r zeilers en 't scheurend-gieren van luide
mistseinen, de vorstdoortintelde winterlucht, daverend van geluiden
heenvlagend over de feestvierende stad, aan flarden rukkend de laatste
stonde van 't heen snellende oude-jaar, juichend-begroetend den
jeugdigen, hoop-rijken, nieuwen tijd ... De geruchten werden grooter,
omvangrijker, overal opstijgend, alles door-dringend ... In 't kroegje
brulden dronkaards een gekke "brabanconne", en in de straat joelden en
tierden de pretmakende benden.
En Geerten dacht in eens aan Lowis, die door ieder nu gekust werd in 't
donker, wanneer, klokslag twaalf, de gaspitten uitgedraaid werden. Zijn
bloed liep warm en heftig door zijn lijf ... hij vloekte ... o die
Trees!...
Hij hoorde stommelen op de trap ... Daar was ze! Ze trad binnen, wierp
haar bont-geruiten sjaal achteloos neer op een stoel ...
--"Ehwel?" ...
--"Dood," zei Geerten ... "Ga roep iemand om hem te lijken ... hij is al
bijkans koud ..."
--"'k Zal 't wel alleen doen ... een ander moet er zijn neus niet
insteken ... en Sophie ook niet ..."
--"Niks gevonden?" vroeg ze na een poos, naar de in wanorde liggende
kast gaande om de lamp te nemen.
--"Niks," antwoordde Geerten norsch ... "'k trek er uit ... Zijt ge niet
bang?" ...
--"Bang, begod,!" ... schamperde Trees, een slok zuigend uit haar
fleschje, terwijl ze de kachel opkoterde en water opzette ... "Zie, als
de moor maar al kookte, dan was 't gauw gedaan ..."
De deur draaide dicht achter Geerten ...
De straten waren slijkerig. De witte sneeuw van den vooravond was
vertrapt tot vuil-gore massa, waarin de voorbij rijdende karren diepe
sporen hadden gedrukt, glimmend in den blauwen maneschijn. De daken
zilvrig belicht blankten hel tegen de ijl-donkere lucht, waarin de
twinkelende sterren geprikt stonden ... Beenend langs heen de huizen,
spoedde Geerten zich voort ...
Achter de hel-oranje stralende vensters der talrijke drankhuizen klonken
vroolijke stemmen en luidruchtige orgelmuziek, en in 't voorbijgaan
gluurde hij een danszaal binnen, waar in het verblindende licht van
electrische gloeilampen, tusschen de schreeuwerige pracht der
goud-omrande spiegels in de wanden, rondzwierden tollende paren. In de
verte zag hij de opspichtende masten van een zeilschip; fel-wit op de
stalenlucht teekenden de sneeuw-belijnde-ra's. Nog een straatje ... Hoe
meer hij naderde, hoe grooter de drukte werd ... Zingende en zwijmelende
matrozen liepen gearmd met liefde-deernen; p
|