--"Allo Geert, laat eens zien wat dat gij kunt of Franske doet u nog den
baard af," gichelde Kaethe, wierp hem een stukje koek toe, dat hij in den
wijd-opengespannen mond opving ... "Wat 'n bakoven" schertste Franske.
Toen Geerten nog een konijnenkop had af gekloven, dronken ze allen hun
glas leeg, en werd de tafel op zij gezet, want Lowis en Kaethe wilden
dansen.
Franske walste lustig met de plezante bazin ... Geerten zag hoe hij ze
dicht tegen zich aan prangde, en 't liet hem koud. Van heel den nacht,
keek hij naar Lowis niet meer om en dronk lustig al wat men hem
voorzette, trakteerde Kaethe, die nevens hem was komen zitten, neep haar
tersluiks in de mollige armen en kriebelde ze onder de oksels dat ze
stuiplachte en de overigen mee kwamen helpen ... De rosse gierde van
pret, liet zich in stilte zoenen door Franske ... Kaethe ging van den
eenen naar den anderen, werd door de bedronken mannen op bier en wijn
onthaald ...
Geerten voelde zich moe en ijlhoofdig: hij werd het gewaar dat hij toch
zou moeten heengaan, dat Lowis nu alleen naar Franske verlangde en hem
wegsturen zou ... Kwaadaardig besloot hij het langst mogelijk te toeven.
't Deed hem toch leed, te beseffen hoe heel anders het nu was tegen 't
vorige jaar, toen na uitbundige uitspattingen, Lowis nog vuriger dan
anders naar hem verlangde en ze heur rond-mollig-, warm lijf tegen 't
zijne vlijen kwam, daarna ... wanneer ze alleen bleven ... Tot den
laatsten roeier, zwijmelend en lallend vertrokken was, talmde Geerten,
en 't werd hem tot een wrang-genot toen hij er in slaagde Franske mee te
troonen ... Ze durfde hem niet openlijk bedriegen!
Voor hij zich te bed begaf, bestaarde hij nog eens het vuile oude
hoefijzer, en in zijn binnenste bloeide open de blijde hoop ...
* * * * *
"De H. Jozef" was begraven. 't Loopen achter de vergulde lijkkoets,
langs de vuile slijkstraten in den vroegen ochtend, had op Geerten een
pijnlijken indruk gemaakt. Op de begraafplaats, wanneer de lange smalle
kist in den verschen kuil, donker-gapend te midden der tintelende
blankheid van de hier nog ongerepte sneeuw, verdween, was zijn
hard-omkorst gemoed volgeschoten en 't schupken beefde in zijn ruwe
eelthanden wanneer de aardklompkens op de kist neerdoften ...
Nadat hij in de tegenover het kerkhof liggende herbergen, met eenige
zeupkens klare zijn emotie doorgespoeld had, toog Geerten te voet naar
de stad terug, heel-alleen, wijl de ander
|