n blijven ... En hij woont zelf met zoo'n net lief ... Als ik er
zulk een vinden kon! frisch en mollig, een bloem op een veld!...
Geerten vond die voorstellingen leutig, ze verdreven de achterdocht, die
hem 't hart verknaagde ... Jaloersch was hij niet, neen ... maar toch ...
Lowis was van hem, ... daar moest Franske zijn pooten afhouwen of
anders ...
De donkere Scheldebaren, opkammend met schuimende koppen, beukten razend
de vlotbrug, die verlaten lag in den blauwenden maneschijn ... Wat
verder, tegen de kade, donkerden de sombere scheepsrompen, beweegloos op
den woesten, kletsenden golfslag van den door storm opgezwiepten stroom.
Van uit de onzichtbaarheid der wijdsche duisternissen kwam nu en dan,
bij vlagen aanwaaien het schorre toeten van een aankomend schip ...
Geertens' dikgezoolde schoenen klopperden de houten brug onrustig; hem
beving een gevoel van schrik, niet meer te overmeesteren hoe meer hij
naderde ...
Beneden in het stillere water achter den steenen pier dansten lichtekens
de roeibootjes, bij elken schuimgolf, die klokkend tegen den houten
steiger klotste ... en wat afgezonderd, gansch met zeildoek overspannen,
dicht tegen elkander aangeleund, dobberden die vervloekte moteurkens,
rank en sierlijk in 't nu en dan door wolken verduisterde wijfelschijnen
der maan ...
De stilte was zwaar, soms een korte pooze verbroken door 't heftig
loeien van den wind en 't bulderend rollen der tuimelende baren van den
hollen vloed.
Geertens moed nam af. Hij vond zich-zelven laf, futloos-laf!: een
ongekend gevoel voor hem. In zijn beneveld denken klaarde geen enkel
beeld.
Schuw speurde hij rond, sprong in een bootje, dat vast tegen den steiger
lag: het wiegelde vervaarlijk, schepte wat water. Met een enkelen stap
stond hij wijd-beenend overeind in 't naastbij liggende sloepje, dat hij
zacht afdrijven deed tot het hem mogelijk werd zich vast te klampen aan
den boeg van een ander vaartuigje, gemeerd aan een ijzeren ladder, die
langs den kademuur daalde ... Nu was hij tegen de moteurkens ... Hij zou
toeslaan ... Zijn groote lierenaar had hij reeds geopend om een groot gat
in het over den motor gespannen zeildoek te kerven ...
Sluw-voorzichtig meed hij den vagen schijn van een lantaarn op de
kade ... Kalm wilde hij wezen ... Nu zou hij 't doen; nu ... Als hij maar
eens zoo'n moteurken bezat! Dwars door 't natte strakke zeildoek gaf hij
een groote snee, trok dan gejaagd zijn mes terug. Voetstappen
weerhelmden
|