erksel van zijn zeggen.
--Verkochten? herhaalde Doka, zoo toonloos dof en verstrooid en zij
scheen diep te overwegen en tijd te vragen eer heur gedacht uit te
spreken.
--Verkochten? Verkochten? zei ze nog.
--Ja, 'k kan vandage Vinie zien na de mis en 'k zal hem zeggen dat we
een volle veerze willen kwijt zijn ... dat 't eten schaarsch is, of
zoo....
--En moet dat nu zoo seffens en al ineens zijn! en als ze morgen of te
naaste weke kalft?
- Morgen of te naaste weke, hertinselde Ghielen wat bitsig, maar dan
kalft ze wel, mij verveelt dat wachten ... en als ze niet kalft en heel
den winter als een droge ratte blijft op stal staan, en den zomer
daarbij?...
Hij verslikte aan de opgewondene haast waarin hij opliep en ze gingen
beiden geweldig aan 't hoesten. Als 't over was werd Doka heel heesch
zoodat Ghielen haar moeilijk verstond; ze zegde in der haast eene reek
zonder dat ze 't zelf aaneen kon brengen; op 't einde vatte hij toch dat
ze den ouden voois aan 't zagen was en weer beweren wilde: dat Ghielen
eene maand gemist was in zijne rekening. Daarom wierd hij boos.
--Maar, Doka, hoe kunt ge toch alzoo zijn? te bamisse was 't negen
maanden dat we Belle geleid hebben; 't staat geteekend op den deurlijs
en in den stal--vraag het aan den knecht te Vramme's--en nu zijn we al
een manesching bijkans, overstier.
--Ja maar, neuzelde Doka weer, we zijn, we worden oud en onze zinnen
staan niet meer zoo vaat; mijne oogen ... mijne handen zijn niet meer
lijk overtijd....
Zoo knuffelden zij en knoterden zagewijs voort over en weer zonder einde
of bescheid; ze hoestten daartusschen als zij den asem kwijt gerochten
en wachtten weer om van nieuw te herbeginnen. Al dat geraas klonk zoo
vreemd nuchter, zoo vroeg, ontijdig lijk bij nachte als alleman slaapt,
in die levenlooze, naakte keuken. Daarbinst wrochten en poenderden zij
voort aan de koffie, en aan 't effen- en klaarzetten in de keuken; zij
liepen gebogen, wandelend over den vloer in kleine, pettutige stapjes,
met trage bewegingen en duttend in de halfdonkere onzekerheid van hunne
vervaakte oogen. Doka droeg de koe een broodje en dan dronken zij zelf
aan tafel een kopje koffie met kandijssuiker. Ze taterde nog altijd.
Ghielen haalde al de redens uit die hij wist om Doka te bewijzen en te
overhalen dat die vreemd bezetene koe weg moest, dat hij niet meer waken
wilde of alleen slapen, en dat de menschen zouden gekken met hunne koe
die niet kalfde en dat het gedurig
|