ls hij, wilden eten, doch van zijn vleesch en zijn bloed.
Uilenspiegel, wiens maag naar eten riep, was weemoedig en sprak:
--Gij zoudt wel gelukkig zijn, mijnheer de ezel, zoo gij kondt blijven
smullen zonder dat iemand u stoort en u herinneren komt dat gij
sterfelijk zijt, dat wil zeggen geboren om te lijden en te verduren.
... Evenals gij, vervolgde hij, heeft de man met de Heilige Muil zijne
horzel en dat is mijnheer Luther; en Zijne Genadige Majesteit Karel
heeft ook de zijne, dat is messire Frans de eerste, de koning met
zijn langen neus en zijn nog langeren degen. Ik, arme zwerveling,
mag dus ook mijne horzel wel hebben, mijnheer de ezel. Laas! in
al mijne zakken zijn gaten, en langs de gaten schaveelen dukaten,
guldens en daalders, gelijk een legioen muizen die vluchten voor den
klauw eener kat. Ik weet niet waarom het geld van mij niet houdt,
ik houde nochtans zooveel van het geld. 't Is eene leugen, dat de
Fortuin eene vrouw is, want zij bemint maar de oude gierigaards, die
haar vrekkig sluiten in kisten, in koffers, in zakken, en haar nooit
met het tipje van heur gouden neusje aan 't venster laten komen. Dat
is de horzel die mij bijt en mij knaagt, die mij kittelt zonder mij
te doen lachen. Maar gij luistert niet, mijnheer de ezel, gij denkt
maar aan eten. Ha! buikvuller, uwe lange ooren blijven doof voor den
kreet mijner ledige maag. Aanhoor mij, ik wil het!
En hij zweepte hem. De ezel begon te balken.
--Laat ons gaan, nu gij gezongen hebt, sprak Uilenspiegel.
Maar de ezel verroerde zich niet meer dan een paal en scheen van zins
al die distelen van den weg tot de laatste naar binnen te jagen. En
hij sloeg er geen enkele over.
Dat ziende, steeg Uilenspiegel af; hij sneed een bussel distelen,
stak die onder den bek van den ezel en mende dezen bij den neus tot
op het grondgebied van den landgraaf van Hessen.
--Mijnheer de ezel, sprak Uilenspiegel onderweg, gij loopt achter
mijn bos distelen en versmaadt de lekkere planten waarmede de lange
weg volstaat. Gij zijt lijk de mannen die loopen achter eenen bos
roem, eenen bos gewin, eenen bos liefde, dien de Geluksgodin onder
hunnen neus steekt. Op het einde van den weg zien zij, gelijk gij,
dat de nagejaagde buit weinig weerde heeft, terwijl zij onderweg en
rust en werk en gezondheid lieten.
Aldus met zijn ezel klappend, bereikte Uilenspiegel het kasteel van
den landgraaf.
Twee kapiteins der boogschutters speelden op de trap met dobbelsteenen.
|