pelde Disdir Vos binnensmonds terwijl
zijne oogen van blijdschap glinsterden.
En zich tot de jongvrouw keerende, vroeg hij met zekere aarzeling:
"Gij stemt toe, Dakerlia?"
[Illustratie: Ik verbied u mij nog ooit het woord toe te sturen!]
"Uw gezelschap is vereerend voor mij, mher Vos", stamelde zij, "maar, ik
bid u, geef deze moeite niet; mijne dienstmeid zal mij vergezellen."
Haar vader drukte Disdir de hand en verwijderde zich in de richting naar
den Dyver; Dakerlia, door hare meid gevolgd, stapte aan de zijde van
Disdir de Maria-straat in.
Eene wijl gingen zij stilzwijgend. De ridder hield de oogen zijdelings
op haar; zijne borst zwoegde en zijn blik ontvlamde, als bereidde hij
zich tot eenen harden strijd waarin hij eene pijnlijke wonde moest
bekomen.
Eensklaps zeide hij op eenen hollen toon, die van zijne overmatige
ontsteltenis getuigde:
"Dakerlia, ik ben ongelukkig; ik doorsta smarten die mij het leven
ondraaglijk maken. Reeds tweemaal heb ik u durven bekennen wat
onverwinnelijk gevoel voor u in mijnen boezem is ontstaan. Gij hebt
eerst ongevoelig den spot met mijn lijden gedreven, daarna koel en
bitter mij afgewezen. Ach, sedert dan is die vonk in mijn hart tot een
verterend vuur aangegroeid...."
"Maar bedwing u, heer", murmelde Dakerlia op strengen toon. "Spreek zoo
niet tot mij."
"Uw vader, die mij acht en mij met zijne genegenheid vereert, gaf mij er
het recht toe. Hem heb ik de hand zijner dochter gevraagd, en hij heeft
ze mij toegestaan op voorwaarde dat ik uwe toestemming verwierf.
Dakerlia, heb medelijden; blijf niet onmeedoogend mij veroordeelen!"
"Ik ben te jong nog om aan zulke dingen te denken", zeide de jonkvrouw.
"Te jong nog?" schertste Disdir. "Gave God dat het zoo ware!... Maar
versmachten wij den wreeden worm die daar binnen knaagt.... Dakerlia,
het lot heeft mij begunstigd: wij zijn alleen. Ik wil u mijne bekentenis
herhalen, al dreigde mij daarom de dood zelf. Ja, Dakerlia, ik bemin u;
niet zooals een ander man u zou kunnen beminnen, neen, meer dan het
leven, meer dan mijne plaats in het Walhalla der vaderen, meer dan
mijner ziele zaligheid...."
"Schromelijk!" zuchtte de maagd. "Wat gij zegt, heer, is eene
godslastering!"
"Eilaas, het is waar: ik ben blind, betooverd, zinneloos", ging Disdir
voort. "Wees toch genadig, Dakerlia; red mij uit deze hel van
vertwijfeling door een enkel minzaam woord! Gij zwijgt, o wreede?"
"Wat kan ik antwoorden op zulke taal?"
|