alt den Roorok vast niet mee!" zeide Jonge Kees tot Huib.
"Meevallen of tegenvallen, 't is me om 't even," bromde deze en
mompelde tusschen de tanden, "en dat moeten wij zoo maar toezien!"--
Zoo stonden ze nog een poosje te kijken. De zon, die op het punt van
ondergaan was, kwam nog even door de wildjagende wolken kijken, en....
"'T weerlicht!" riep Jonge Kees.
Nauwelijks echter had hij dit gezegd of er vloog iets door het want dat
de groote ra aan stukken sloeg, en een donderslag klonk langs de baren.
"Kapitein, kapitein, nog niet?" vroeg Huib aan Verschuyr, die dicht
bij hem stond.
In plaats van antwoord stampte Verschuyr met zijn langen degen op
het dek en knarste op de tanden.--
"Ze schieten weer!" schreeuwde Jonge Kees, die 't nu niet langer voor
weerlicht aanzag. Geen tien tellen later hoorden ze een oorverdovend
geruisch, alsof er wel honderd ketels water over eene rood gloeiende
ijzeren plaat gegoten werden.-- 'T was de kogel van den vijand,
die op eenige vademen afstands van het schip door het water vloog.
"In vrede, hij voert een Duinkerker-kapers vlag," zei Verschuyr. "Niet
gesammeld, jongens! Houdt je goed en geeft dien Koningsmoorder een
paar ijzeren pillen te slikken!"--
Dat was geen dooven gezegd.-- Alles beijverde zich om aan dat bevel
gehoor te geven, en net toen de zon onderging en alles in duisternis
verkeerde, flikkerde er een licht uit een der geschutspoorten van de
Zuyerhuys, een hevige slag volgde en door de felle beweging van het
schip werd Jonge Kees, die nog nooit een zeegevecht had bijgewoond,
het onderste boven gesmeten.
"Fij, wiegekindeke, gaode ge liggen rollen? Blaif maor liggen zulle,
daor kommen er nog meer. We zullen portaon dien Roorok 'nen kier zainen
zin geven! Blaif maor liggen, manneken; gai ligt daor goed!" zei een
Vlaamsch matroos.
"Ik kan wel opstaan, hoor," antwoordde Jonge Kees, maar juist toen hij
hiertoe pogingen aanwendde, gaf de Zuyerhuys het tweede schot en de
knaap kwam nu met het hoofd tusschen de voeten van den Antwerpenaar
terecht.
"Kaik, ie staot; jaowel, ie staot!" hernam deze lachende, doch rolde
toen het derde schot gelost werd, daar hij door het woelen van Jonge
Kees zelf al niet vast meer op zijne beenen stond, ook op het dek,
tot groot genoegen van Huib, die den Antwerpenaar napraatte en zei:
"Kaik, ie staot; jawel, ie staot! Blaif maor liggen, kompeer, daor
kommen er nog meer! Ikkik verrassereer het doe!"
Huib had echter onwaarheid
|