eidende intuitie van
een groote, opwindende pret, en hij antwoordde, de oogen stralend:
--Joa moar, es 't serieus? Het-e oprecht goest om in 't water te
goan?"
--O joa ik, joa ik, joa ik!" juichte Leontientje eensklaps
opspringend, huppelend en dansend van blijdschap.
--Joa moar, het-e gij doar klieren veuren."
--Joa, joa ik, loat dat aan mij moar over; 'k zal da wel arrangeeren!"
Belzemien en Coben, die 't gesprek gehoord hadden, kwamen haastig
toegesneld.
--Joa moar, verdeeke, verdeeke," schuchterde Belzemien, als vond hij
't wel wat al te kras. Coben stond even, verdwaasd, onduidelijk te
stotteren, zijn gedeeltelijk gepeld, half groen, half wit
wilgentwijgje met de afhangende rafels, als een feestkaars in de
sidderende hand.
--Och, as 't ou blieft, nonkel Belzemien, as 't ou blieft, nonkel
Coben!" smeekte Leontientje.
En de twee oudere broers, door een gelijke intuitie als die van
Standje verlokt en bekoord, stemden ook eindelijk glimlachend en
hoofdschuddend toe.
Leontientje vloog naar haar kamer en Standje naar den zolder om zich
te verkleeden.
Na enkele minuten kwamen zij bij de in zenuwachtige ontroering
wachtende broeders, als twee ongekende, vermomde wezens, terug:
Leontientje in een met een touwtje om het middel vastgebonden wit
nachthemd, Standje in een oude, vuile broek en een korten, blauwen
boezeroen van Coben. Zij kwamen lachend en ietwat gegeneerd om hun
eigenaardige plunje, alle twee barrevoets over het mollig gras onder
de bloeiende boomen naar het Zonneputje toe. Standje zag er uit als
een verschrompeld karikatuur-ventje, zoo sehraal en houterig met zijn
smal kippeborstje en zijn dunnen bruinen baard; maar Leontientje was
om dol te worden van verrukkelijke, frissche schoonheid. Haar kleine
bloote voetjes huppelden als twee eigenaardige, roze, naakte,
nooit-geziene beestjes door het gronde gras, waar zij wemelende
lichten schaduwvlekjes, gouden boterbloempjes, witte madeliefjes en
rozige appelbloei-blaadjes al door elkaar schenen te doen stoeien en
te wentelen; haar oogen glansden en haar blonde haren schitterden in
krinkelenden lichtglans om haar blozend gezicht; en de volmaakte
vormen van haar slank en lenig lichaam lieten zich bekorend raden en
verraadden zich, onder de lange, strakke plooien van het om haar
middel toegeregen witte nachtkleed.
--Hawel-e-wel-e-wel! Hawel-e-wel-e-wel!" riep Belzemien, die
door geen andere woorden zijn stormachtige gevoelens scheen te
kunnen
|