ar Normandie, een idee in
zijn peins-wroetenden kop: sparen, sparen, sparen, om eens het vaderlijk
erfdeel te kunnen terug koopen. De vrouw, met wie hij daarginds trouwt,
sterft, hij wordt blind en keert vereenzaamd naar zijn land terug. Daar
woont hij bij een nicht in de nabijheid van zijn erfgoed en loert, loert
in de lichtende duisternis van zijn oude, blinde hoofd, op een kans, het
land terug te winnen.... Luister:
Zijn blinde hand greep tusschen de plooien van buis en hemd, waar
hem een zeemen zakje op de borst hing.
"Vijftienduizend lire," zei hij gesmoord, "vijftienduizend lire,
met mijn bloed en mijn honger verdiend ... voor nog geen zes
moesten wij Fulmignano verkoopen ...; vijftienduizend lire ... en
toch zullen de Duitschers op Fulmignano blijven.... [p.34] de
Duitschers, die zijn als ongedierte ... waar er een is, daar zijn
er honderd ... honderd...."
De bleeke lippen sidderden, de kin trok als van een kind, dat
schreien gaat, hulpeloos-dood staarden de starre brilleglazen over
de binnenplaats....
De anderen, verschrikt, zaten stil.
En hij heeft gelijk: de Duitscher blijft op Fulmignano, vastgegraaid
houdt hij 't in zijn ijzeren vuist. En nu komt er een ander plan in
_Banfi_ op: een van die Duitschers, een broer van dien _Walther_, die op
_Banfi's_ "bloedeigen" erfgoed zit, heeft een bod op een groote albergo
in Cavarna gedaan, maar de koop is afgesprongen. Als die geldwolf daar
voordeel in ziet, dan zit 't er ook in, meent _Banfi_ en hij geeft een
deel i van het geld om hem te koopen: daardoor zullen de sommen gewonnen
worden, om _Fulmignano_, als de gelegenheid zich aanbiedt, en al wordt
het nog zoo duur, te heroveren. Maar eens de herberg gekocht, hoort hij,
waarom de koop indertijd is afgesprongen: op den top van den berg, aan
welks flank zijn nieuwe albergo ligt, komt het eindstation van de nieuwe
kabelspoor en daar laat Walther het grootsche _Kulm_-hotel bouwen, daar
zal de stroom van het vreemdelingengeld neerkletteren. Zijn albergo
wordt nu niets! Met welk een liefde is deze figuur gebeeld! Niet licht
zal ik dit psychologische fijnheidje vergeten:
"Niet kibbelen, kinderen, niet kibbelen," smeekte de blinde man,
_die altijd zoodra de stemmen kijvend werden, dubbel zijn
hulpeloosheid voelde van de gelaten niet te kunnen onderscheiden_.
Niet licht ook den tocht van den blinde naar Montagnola:
Als Zacharia we
|