ij den Haag" (ik ben nooit
in Gelderland geweest, Mevrouw!) "daar beleeft men plezier aan de
bloemisterij en aan de broeikassen; onze stadstuinen zijn maar
kerkhofjes," (het is de waarheid, Mevrouw!); "wat zeg je ervan, Eefje!
als ik eens bij een groot heerschap mijn eigen huisje had, zou je er met
mij in willen wonen?"--"Malligheid, Wouter!" mogt ze zoo zeggen, maar ik
gaf haar een zoen, die klonk als een klok ... doch ik vergat tot wie ik
spreke--"
Er school te veel poezij in die schets, dan dat het hart eener vrouw
haar niet mee zou hebben gevoeld, "En evenwel," zei Mevrouw Van ----, "en
evenwel is zij verleid."--
"Omdat ze mooi was, meende ze zoowel mevrouw te kunnen worden, als
menige andere--och die opschik!--schoon ik soms tot mij zelve zegge, dat
zij nooit naar hem zou hebben geluisterd, als zij mij had liefgehad,
zooals ik haar. En dan weer spijt het mij, spijt het mij, of ik er gek
van worden zal, dat ik mijne vuisten voor me hield, toen ik zag, dat hij
zijn' arm om hare middel had geslagen! Afranselen is alles, wat wij
kunnen, wat wij mogen, als zoo'n wulp zich aan onze zuster of ons meisje
vergrijpt! Waarom ik het niet deed? ik zal het u zeggen, in de
schemering was ik hun op zij eer zij het wisten. "Eefje! heeft hij je
aangerand?" vroeg ik, en hief mijne hand al op, "Neen, Wouter! neen,"
zei ze. "Wat meen je, maat?" vroeg de wulp. "Ik weet wat ik zag,
kwajongen!" gromde ik. Hij ging zijns weegs--dat ik hem liet gaan!--Doch
ik dacht meer aan Eefje, die naast me staan bleef, maar geen woord
sprak. "Eefje!" zei ik ten leste, "wat wou--?" "Hij vroeg me naar eene
jonge jufvrouw, die bij ons logeert." "Lieg niet, Eefje!" bad ik haar;
"mooije kleeren kan ik je niet geven, maar een goed man zou je aan
Wouter gehad hebben, en dat is meer dan die lichtmis me kan nazeggen."
--"Lichtmis! een jonge heer, die bij ons aan huis komt!" was al haar
antwoord, als achtte zij het niet waard, mijne verdenking verder te
weerleggen,--ik geloofde, dat ik had misgezien."--
En Wouter hield een oogenblik op; de vrouw des huizes was aangedaan; zij
dacht niet aan het belagchelijke, dat men in bedrogen minnaars pleegt te
zien; zij dacht er slechts aan, welke een harte Eefje gekrenkt had, ten
prijs van haar eigen verderf.
"O, dat die oogen liegen konden!" besloot de jongman.
Een smartelijke gil, der oude vrouw ontsnapt, getuigde, dat zij het
gesprek maar al te wel had verstaan.
"Moedertje! ik zeg je, dat Eefje leeft!"
"Maa
|