onnis zou
kunnen verbidden.
Haastig schikte zij alles in de kamer, en zeide dan tot het meisje:
"Zijt gij wel zeker, Lieveken, dat uwe ouders beslist hebben u naar
het kantwerkhuis te doen?"
"Zeker, bazin Damhout, reeds van morgen vroeg."
"Zij weten dus niet wat een kantwerkhuis is?"
"Ik geloof, dat zij het wel weten. Dit is niets, bazin Damhout; ik wil
wel naar het kantwerkhuis gaan, ik zal er mijn best doen zooveel ik
kan; maar dat ik niet mag leeren lezen, daarom heb ik zooveel
verdriet."
"Welnu, blijf hier; ik ga naar uwe moeder. Krijsch niet meer.
Misschien kom ik terug met goed nieuws."
Eenige oogenbliken daarna trad vrouw Damhout in de woning van
Wildenslag.
"Wel goeden dag, Christina, wat geluk u hier te zien!" riep de moeder
van Godelieve. "Zijt gij op den wandel? Het gebeurt u niet veel. Ik
heb daar juist koffie opgeschonken, omdat het vuur toch aan was. Wij
gaan een lekker kopje te zamen drinken....
En gij daar, vuile bengels, de deur uit, totdat ik u roepe, of anders
zal het troef op uwen rug zijn!... Nu, zit neer, Christina, wij zijn
alleen en kunnen op ons gemak een beetje kouten."
"Het is om een beetje te kouten, dat ik gekomen ben, Lina," antwoordde
vrouw Damhout, zich nederzettende. "Is het inderdaad waar, dat gij
besloten hebt uwe Godelieve op het kantwerkhuis te doen?"
"Het is waar, Christina. Ik hadde haar nog wel eenigen tijd te huis
gelaten. Het kind is nog niet van de sterksten; maar mijn man houdt
niet af, en hij heeft misschien gelijk. Hoe vroeger men de kinderen
aan het werk gewent, hoe beter. Dan brengen zij al gauw iets of wat in
het huishouden. Gij trekt zulk aardig gezicht, Christina? Verwondert
het u, dat wij onze Godelieve naar het kantwerkhuis doen gaan?"
"Het bedroeft mij."
"Waarom toch?"
"Ik ga het u zeggen, Lina; en vermits gij moeder zijt en een goed hart
hebt, zult gij mij begrijpen, ik hoop het ten minste. Gij weet
misschien niet wat een kantwerkhuis is? Ik weet het, ik heb er een
paar jaren op eenen stoel genageld gezeten, en ik zou misschien daar
eenen vroegen dood mij op den hals gehaald hebben, hadde mijn goede
peter zaliger, God zegene hem, mij niet van daar weggenomen om mij
naar de school te laten gaan. Ziet gij, Lina, in zulk kantwerkhuis
zitten de arme kleine meiskens van den vroegen morgen tot den laten
avond over een kantkussen gebogen. Men laat toe, dat de kinderen een
oogenblik ademhalen. Nooit opzien, nooit verroeren; altijd werken met
|