ffielepel van. Gij moogt zoo niet wanhopen, vrouw; de kwaal is wel
erg, wanneer men er niet intijds bij is, maar gij hebt wel gedaan mij
seffens te komen roepen. Nu ben ik schier zeker, dat ik uwen man
geheel zal genezen; maar het kan nog weken duren, vooraleer hij geheel
hersteld zij. Hij zal nu waarschijnlijk lust hebben om te slapen;
stoor hem niet en spreek hem niet aan; hij heeft rust noodig. Gaat
beiden beneden; gij zult wel hooren wanneer hij iets verlangt.
Bovenal, dat men hem geen het minste voedsel geve of late nemen. Het
zou hem doodelijk kunnen worden."
En met de vrouwen beneden gekomen, zeide hij nog, terwijl hij het huis
uitstapte:
"Hebt goeden moed; dezen avond zal ik wederkeeren om te zien, hoe het
met onzen zieke gaat."
Bazin Damhout liet zich op eenen stoel vallen en begon nog
overvloediger te weenen. Uit hare verschrikte snikken kon men slechts
nu en dan de woorden: "mijn ongelukkige man! mijne arme kinderen!"
verstaan.
Hare buurvrouw poogde haar te troosten en moed te geven. Of zij daarin
gelukte en of de bewustheid van haren plicht als echtgenoote en moeder
de arme bazin Damhout eenige kracht terugschonk, althans de tranen
dezer laatste hielden op van vlieten.
"Ja, Lina," zeide zij, "gij hebt gelijk: ik moet het hoofd recht
houden, alhoewel ik verga van droefheid en van angst. Ik ben alleen
voor alles. Ach, mijn arme Bavo! hoe zal ik hem zeggen, dat men zijnen
vader al zijn bloed heeft afgetapt? Maar ik mag zoo niet spreken. Ik
zal pogen het hem te verbergen. Daar is het briefje, Lina; ik kan
mijnen zieken man niet verlaten. Zoudt gij de goedheid hebben, eens om
het fleschje te gaan?"
"Welke vraag?" antwoordde vrouw Wildenslag. "Zeker, men gromt en
scheldt reeds ten mijnent, omdat ik weg ben; maar om u dienst te
bewijzen, zou ik al wel ergere dingen willen uitstaan. Zoo alleen kunt
gij niet blijven; ik zal u iemand zenden, die u misschien eene betere
hulp zal zijn dan eene betaalde dienstmeid."
Bazin Damhout, nu alleen zijnde, stilde haar klein meisje door
troostende woorden, luisterde met kloppend hart aan de trap en klom
zelfs eens naar boven om haren angst bevrediging te geven. Zij hoorde
haren man ademhalen, zij maakte met inzicht eenig gerucht; maar de
zieke verroerde niet en scheen te slapen.
Dit gaf haar eenigen moed; zij daalde weder in de benedenkamer, zette
zich op eenen stoel, vouwde de handen te zamen en begon met de oogen
ten hemel te bidden.
Daar trad Godelieve me
|