boven zeer brutaal en groote ruziemakers."
Adriaan en zijne vrouw schudden treurig en zwijgend het hoofd. Ziende
dat Steven de hand van haren man greep om hem vaarwel te wenschen,
vroeg moeder Damhout:
"Zoudt ge ons niet kunnen zeggen, Geerts, hoe het met Godelieve
Wildenslag gaat? Gij kent ze misschien niet?
"Is het geene teere, magere? Met blond haar en levendige blauwe
oogen?"
"Ja."
"Ha, die ken ik goed; ik heb ze ten minste eens en maar al te wel
gezien. Die is nog veel erger dan de anderen, vrouw Damhout. Al de
Wildenslags zijn grove menschen."
"Wat wilt gij zeggen, o hemel!"
"Denk eens, ik kom in de stege, waar de Wildenslags wonen. Niet voor
hen, maar voor eenen anderen vriend; want ik wilde met die brutale
kerels geen uitstaans hebben. Weet gij, wat ik daar zie? Eenen
ganschen hoop vrouwen met moeder Wildenslag in het midden, die als
razenden aan het kijven zijn. Daar komt eensklaps Godelieve met den
kloef in de hand het huis uitgeschoten en begint te slaan en te
vechten, dat men ze wel met vieren moest vasthouden en bedwingen. De
leelijke woorden, die zij sprak, maakten mij zuiver beschaamd,
alhoewel ik van geen klein gerucht vervaard ben. Dat zulk zwak en
mager meisje, die anders een fraai wezen heeft, zulke baldadige taal
spreekt, dit stak mij fel tegen de borst, en ik had, mij dunkt, lust
om de onbeschaamde wat kletsen om hare ooren te geven...."
"Godelieve? Maar het is niet mogelijk!" zuchtte vrouw Damhout. "Hebt
gij het waarlijk gezien?"
"Met mijne eigene oogen. Misschien was het meisje buiten zich zelve
geraakt, omdat men hare moeder aanviel.... Nu, Adriaan, houd u wel, en
gij insgelijks, bazin Damhout, totdat ik nog eens naar Gent kome."
De werkman verliet de kamer. Er heerschte eene wijl de volledigste
stilte; de ouders bezagen elkander en hunnen zoon met treurige
verbaasdheid. Bavo scheen vergramd; er fonkelde een somber vuur in
zijne oogen, en zijne lippen schenen te beven.
Toen zijne moeder eindelijk eenige woorden meende te spreken, om hem
te troosten en Godelieve te verontschuldigen, stond de jongen op en
zeide met kracht:
"Moeder, vader, spreekt mij nooit meer van Godelieve! Ik wil haar
vergeten, mijne kindsheid geheel vergeten, om nimmer nog aan haar te
denken. Dat een onwetend mensch zoo laag dale en den eerbied voor zich
zelven verlieze, dit is te begrijpen; maar zij kan lezen, zij is
geleerd, zij heeft van u, moeder, niets gekregen dan lessen van deugd
en zedelijkh
|