wat naaiwerk te vinden; maar het
gelukte haar niet spoedig genoeg. De armoede stond voor onze deur, en
wij schrikten van de droeve toekomst, die ons bedreigde. Misschien
had mijn arme man een geheim voorgevoel, dat hij niet lang meer zou
leven. In hem ontstond eensklaps eene onverwinnelijke begeerte om
terug naar Vlaanderen te gaan. Wij wilden hem dit besluit uit het
hoofd stellen; Godelieve bovenal, waarom, ik weet het niet, beefde bij
het gepeins alleen, dat wij de stad Gent nog zouden wederzien. Er was
niets aan te doen; want hij smeekte ons met overvloedige tranen, hem
toch niet op vreemden grond te laten sterven. De lucht van Vlaanderen
zou hem genezen, hij was er van overtuigd. Wij verkochten onze
meubelen en ons huisraad, om op den ijzeren weg of met de diligence te
rijzen, en vertrokken op eenen zekeren morgen naar het geboorteland.
Van al mijne kinderen wilde niemand ons volgen dan Godelieve alleen.
Mijn man had te veel van zijne krachten verhoopt. Alhoewel hij
onderweg dreigde te bezwijken, wilde hij toch de reis niet staken;
maar toen wij het voorgeborcht der stad Rijssel bereikten, kon hij
niet verder en viel buiten kennis in de herberg, voor welke wij ons
hadden doen afzetten. Hij bekwam echter een beetje, nadat hij eenige
uren had gerust. Wij bleven twee dagen in de herberg; maar onze
weinige geldmiddelen waren schier ten einde. Wij vonden niet verre van
daar een klein werkmanshuisje, dat ledig stond, huurde het en brachten
er onzen armen zieke naartoe. Een slecht bed, een paar stoelen, eene
oude kachel en twee of drie stukken keukengerief, ontnamen ons, tot
den laatsten frank, al wat wij bezaten.... Luister nu, ik bid u,
mijnheer, en moget gij den moed en de zielegoedheid van mijn kind
bewonderen, zooals zij het verdient! Dan kwam eene wreede ellende ons
bezoeken; ik werd van schrik en wanhoop bijna zinneloos. Geen voedsel,
geen hulp voor mijnen stervenden man, geen uitzicht dan de honger voor
ons en een akelige dood voor hem. Hoe zal ik het engelachtig gedrag
van Godelieve beschrijven? Zij bracht geld in huis, zij deed den
dokter komen en betaalde de medicijnen. Waar zij de middelen haalde,
dorst ik haar niet vragen; maar ik bemerkte wel, dat eerst hare
oorringen, dan haar gouden kruis, en dan allengs hare schoone
kleederen verdwenen, zoolang tot haar niets meer overbleef dan
voorwerpen zonder waarde. Eindelijk moesten ook mijne zondagskleederen
worden opgeofferd. Ik sprak van mijnen man in het hospitaal
|