nderdaad velen, die een ongemeen schoone hand hadden.
Ik hoorde er eenigen lezen met eene zuiverheid van uitspraak, welke ik
zelden in andere scholen had ontmoet.
Dan volgden velerlei oefeningen, ditmaal grootendeels door den
bestierder zelven geleid, om mij over de vroege ontwikkeling van het
verstand dezer arme werkmanskinderen te laten oordeelen.
Er werden vragen voorgesteld aangaande de nijverheid en de verdeeling
van het werk, aangaande de geweefsels in het algemeen en het katoen in
het bijzonder, aangaande de beginselen der mekaniek en den aard der
stoffelijke krachten, die de mensch aanwendt tot het vergemakkelijken
van zijnen arbeid, aangaande de spaarkassen en de genootschappen van
onderlingen bijstand, en eindelijk aangaande de plichten van den
mensch jegens God, jegens zich zelven en jegens zijnen evennaaste; in
een woord aangaande alles, waarvan de kennis deze kinderen tot
behendige werklieden, tot goede huisvaders en tot verlichte burgers
van een vrij vaderland kon maken.
Mijne verwondering was groot, toen ik deze vragen door vele kinderen,
zonder aarzeling en met opmerkelijke klaarte, hoorde beantwoorden;
maar het verraste mij nog meer, hen gedurende een half uur, op het
zwarte bord of enkel uit het hoofd, de meest ingewikkelde vraagpunten
der rekenkunde te hooren oplossen.
Nauwelijks kon ik gelooven, dat ik deze zelfde jongens als
draadjesmakers achter de spinmolens had gezien. De bestierder en de
onderwijzer waren trotsch over mijne verbaasdheid en over den lof,
dien ik hun en hunnen leerlingen toezwaaide.
Nadat ik den bekwamen onderwijzer gulhartig en dankbaar de hand had
gedrukt, volgde ik den bestierder, die mij verzocht haast te maken,
dewijl hem anders de tijd mocht ontbreken om mij nog eene andere
school te toonen.
Hij leidde mij over het plein en opende een poortje. Wij traden door
eenen bloemrijken tuin, die met muren was omsloten. In de verte, bij
een looverhuisje, zag ik drie of vier kinderen, waarvan de twee
kleinsten in een wagentje zaten. Voor het lieve rijtuig waren twee
schapen gespannen. De voerman was een jongetje van ongeveer tien jaar.
Aan elke zijde van het wagentje liep eene oude dame, om de kinderen
voor ongeluk te behoeden.
In het looverhuis zat een grijsaard, die niet min dan zestig jaar oud
kon zijn. Hij rookte een pijpje en was bezig met een vischnet te
breien.
Al deze personen juichten en lachten om der kinderen luidruchtige
vroolijkheid.
De bestierder r
|