ichtte met eenen glimlach van geluk den blik op dit
tafereel, doch onderbrak zijnen stap niet.
Maar zoohaast men hem van ginder bemerkte, staken de kinderen in het
wagentje de hand uit, terwijl het woord "vader! vader!" door den tuin
klonk. Het jongsken liet de schapen staan, kwam in een vaart geloopen
en sprong den bestierder aan den hals. Hij zoende het kind en zond het
terug, met de belofte dat hij straks in den tuin zou komen, maar dat
hij nu den vreemden heer moest rondleiden.
"Zie, mijnheer," zeide de bestierder mij met zekere ontroering, "al
wat ik meest bemin op aarde, is daar. Die grijsaard is mijn vader; van
die beide dames is de eene mijne moeder en de andere de moeder mijner
vrouw. Die engeltjes zijn mijne kinderen. God heeft mij beladen met
geluk. Hier ontbreekt slechts mijne vrouw; maar ik weet waar zij is:
gij gaat ze zien."
En dit zeggende, richtte hij zich tot een ander poortje en opende
welhaast de deur eener zaal, waar een vijftigtal kleine meisjes,
evenals in de andere school, voor lessenaren zaten.
Buiten de leermeesteresse, die tusschen de lessenaren zich hield,
stond er aan het oppereinde der school eene deftig gekleede dame, die
bezig scheen met vier of vijf der grootste meisjes eene bijzondere les
te geven.
De bestierder bracht mij bij haar en stelde mij haar voor als zijne
vrouw.
"Lieve," zeide hij, "deze heer is een oude en goede bekende van u en
van ons allen; honderdmaal heeft hij, in de lange winteravonden, ons
den tijd kort en genoeglijk gemaakt. Nog geene acht dagen geleden,
dat hij u tranen van medelijden met het lot van den armen _Loteling_
ontrukte."
De dame noemde mijnen naam met verrassing; hare groote blauwe oogen
glinsterden van blijdschap. Zij overlaadde mij met betuigingen van
vriendschap, en trof mij diep door de uiterste zoetheid harer stem en
de minnelijkheid harer woorden.
Op aanzoek haars echtgenoots deed zij de kleine meisjes eenige
oefeningen doen, om mij het bewijs te geven, dat ook hier het
onderwijs doelmatig was ingericht en schoone vruchten droeg, waarna
ik, onder het uitdrukken mijner bewondering, den bestierder volgde,
waarschijnlijk om nog belangwekkendere dingen te zien.
Al gaande zeide ik hem:
"O, mijnheer, aan welk edel en menschlievend doel hebt gij en uwe
bekoorlijke echtgenoote uwe pogingen toegewijd! Konden alle personen,
die overheid op den werkman hebben, hunne zending evenals gij
begrijpen!"
"Zeker," antwoordde hij, "het onderwi
|