erbeteringen tot stand te brengen,
bovenal wat het lot der werklieden betreft. Er is iets, waarover ik
meer hoogmoed gevoel...."
Hij bezag zijn uurwerk en zeide:
"Nog eenige minuten en ik zal het u toonen. Ziet gij, mijnheer, men
kan van den werkman al maken wat men wil. Daartoe behoeft natuurlijk
eenig geduld; want men moet allereerst de onwetendheid overwinnen,
die, zoolang zij bestaat, een volstrekte hinderpaal is tot alle
zedelijke verbetering der arbeidende klassen."
Een oogenblik daarna begon er eene klok te luiden. Hier en daar
verlieten kinderen en jongens de spinmolens, waaromtrent ik mij
bevond, en zij gingen het werkhuis uit.
"Is het rustuur voor hen gekomen?" vroeg ik.
"Neen, zij gaan ter school," was het antwoord des bestierders. "Van de
twee draadjesmakers verlaat er een den arbeid voor een uur; de andere
zal intusschen alleen den molen bedienen, iets wat hem niet moeilijk
valt, aangezien zijn gezel, vooraleer te vertrekken, alles zooveel
mogelijk in gereedheid heeft gebracht. Zoo is het insgelijks met de
kinderen, die in andere vakken werkzaam zijn. Elk heeft zijne beurt,
en wie zijnen arbeid gedurende de week niet kan verlaten, ontvangt het
onderwijs des Zondags en des Maandags, gedurende de uren der
werkstaking. Het is slechts sedert acht jaar dat ik, met oorlof mijns
meesters, deze school heb ingericht; en nu reeds mag ik mij beroemen,
dat meer dan de helft onzer werklieden, zoowel vrouwen als mannen,
kunnen lezen en schrijven. Men bemerkt het wel, niet waar, dat het
onderwijs hun een gevoel van persoonlijke waardigheid in den boezem
heeft gestort? Het is mijn droom, te mogen zien voordat ik sterf, dat
er op de gansche fabriek geen enkel ongeleerd werkman meer te vinden
zij. Gij zoudt kunnen denken, mijnheer, dat deze werkmanskinderen geen
vlug verstand hebben, of dat een enkel uur onderwijs geene merkelijke
vruchten in hen kan voortbrengen; gelief mij te volgen; ik ben wel
zeker, dat hetgeen gij gaat zien u zal verwonderen en verblijden."
Onder het uitspreken dezer laatste woorden richtte hij zich naar eene
deur, die uitgaf op een binnenplein, en bracht mij wat verder in eene
ruime zaal, vervuld met rijen lessenaars, waarachter ik een zestigtal
jongens, van acht tot vijftien jaar, zag zitten.
De bestierder zeide eenige woorden tot den onderwijzer; en deze
verzocht mij, dewijl de leerlingen juist hadden begonnen te schrijven,
eenen blik op hun geschrift te willen werpen.
Er waren er i
|