meisje ontwrong hem hare handen met zulk koortsig
geweld, dat hij zich in zijn hart over deze beweging gekwetst gevoelde
en met spijtige verbaasdheid eenen stap terugdeinsde.
Godelieve hief langzaam het hoofd op; alhoewel er tranen in hare oogen
glinsterden, was er zooveel maagdelijke fierheid in haren blik,
zooveel edelheid in de uitdrukking van haar schoon gelaat, dat Bavo
haar met ontzag aanschouwde.
[Illustratie: Aan mij de vriendin mijner kindsheid!]
"Ik smeek u, mijnheer, heb toch medelijden met mij!" zeide zij.
"Vergeten wat gij voor mij als kind hebt gedaan, vergeten wie ons nu
uit den afgrond der smart zoo grootmoedig opheft,--de dood zelf kan
mij daartoe niet bekwaam maken; want in Gods schoot zelven zal
mijne ziel zich nog uwer goedheid herinneren. Maar zoek geene plaats
voor mij te Gent. Na den dag van morgen zal ik den grond mijner
geboortestad niet meer betreden. Ik ken de edelheid uws harten; gij
begrijpt mij, ik ben er zeker van."
"Maar neen, ik begrijp u niet!" morde Bavo.
"Gij begrijpt den onverbiddelijken plicht niet, mijnheer, die mij
dwingt in Frankrijk een bestaan te zoeken?" hervatte Godelieve. "Ach,
bestonden er tusschen u en mij geene diepe, geene onverdelgbare
herinneringen, ik zou uit erkentenis de dienstmeid uwer moeder, en,
ware het mogelijk, uwe slavin willen worden. Nu mag geen andere band
tusschen ons bestaan dan de weldaad van den eenen kant en de eeuwige
dankbaarheid van den anderen. Ik heb veel geleden, zonder dat mijn
moed er onder is gebroken. Moest ik een oogenblik uwe achting derven,
mijnheer, ik stierve eenen pijnlijken dood. Ja, ja, Bavo, de ziel der
arme Godelieve heeft honger naar uwen eerbied, en zij zal dien
behouden met hare dankbaarheid tot aan het graf. Vaarwel, mijnheer,
tot morgen!"
En opstaande greep zij den arm harer moeder en trok haar naar de deur.
De jongeling stak de handen uit, als om haar te wederhouden; maar de
plechtige woorden der maagd hadden hem zoo geweldig tot het gevoel der
wezenlijkheid en tot het besef des plichts teruggeroepen, dat hij als
aan den vloer bleef genageld, totdat hij de voordeur hoorde sluiten.
Dan hief hij, stom en met verbaasden blik, de armen in de hoogte,
allerlei onduidelijke woorden in zich zelven murmelende. Zijne zinnen
waren ontsteld en zijne gedachten verward.
Eindelijk, na een oogenblik rust, zeide hij in zich zelven:
"Wat is zij schoon, wat is zij schoon! Onder die slechte kleederen
scheen zij mij fier
|