e dankbaarheid kunnen
uitdrukken...."
"Gij wilt vertrekken, Godelieve?" kreet de jongeling met verdriet. "O,
neen, ik bid u, nog een oogenblik!"
Door hare moeder aangedreven om aan dien wensch te voldoen, zette het
meisje zich neder en boog weder het hoofd. Men zou gezegd hebben, dat
de oogslag van Bavo haar schrik inboezemde; en inderdaad, zij had bij
elken zijner blikken gesidderd.
"Zeg mij, Godelieve, hebt gij in uw smartelijk leven nog dikwijls aan
onze gelukkige kindsheid gedacht?" vroeg Bavo.
"Mijn eenige troost op de wereld," zuchtte het meisje, "was de
dankbare herinnering uwer goedheid voor het arme zieke kind."
"En voor mij, Godelieve, was het de eenige, maar bittere smart mijns
levens, te moeten denken, dat de zoete gezellinne mijner kinderjaren,
ongelukkig en verloren, in de wereld dwaalde."
Er heerschte eene korte stilte.
"Godelieve," vroeg de jongeling eensklaps, als gedreven door eene
geweldige ontroering, "Godelieve, ik gaf u een aandenken, eene
gedachtenis. Hebt gij ze bewaard?"
Hij bekwam geen antwoord.
"Het beeld van Bavo en Lieveken met hun boek in de hand," zeide hij,
"onnoozel en gebrekkig werk, dat aan den kleinen Bavo schier eene
maand arbeid kostte. Gij hebt mij beloofd, dat gij het zoudt bewaren."
"Maar, Godelieve toch, hoe kunt gij M. Damhout dus zonder antwoord
laten?" kreet moeder Wildenslag. "Ja, ja, mijnheer, zij heeft het
bewaard.--Wederhoud mij niet, Godelieve.--Zoo goed bewaard, mijnheer,
dat het sedert jaren onder het kleine crucifix hangt, waarvoor
Godelieve gewoon is te bidden."
"Ach, dank, dank om uwe trouwe herinnering!" riep Bavo.
"Waarom verwondert u dit, mijnheer?" zeide het meisje met eene vonk
van waardigheid in de oogen. "Indien ik mijn gansche leven wilde
bidden voor het geluk van hem, die mij leerde lezen, kon ik iets beter
doen dan zijn beeld te hangen op de plaats, waar ik elken avond
nederknielde om mijne ziel tot God te verheffen?"
Bavo liep tot haar, greep haar de beide handen en zeide diep ontroerd:
"Altijd dezelfde engel! Kom, Godelieve, troost u en schep moed; gij
zult niet ongelukkig meer zijn. Wij zullen u beschermen. Wij zullen
eene goede, zeer goede plaats van leermeesteresse te Gent zoeken;
mijne moeder zal u weder liefhebben en u helpen. Ik zal uw vriend
zijn, evenals toen wij nog onnoozele kinderen waren.... Het is te
zeggen ... ik weet niet, de ontsteltenis maakt mij duizelig, mijne
zinnen zijn verward...."
Het verschrikte
|