zij beefde zichtbaar, en slechts toen
hare moeder haar bij den arm greep, kwam zij vooruit tot in het midden
der kamer.
Een versmachte kreet was Bavos boezem ontsnapt, en hij had eenen stap
gedaan om tot het meisje te naderen en haar de hand te grijpen; maar
hij wederhield zich zelven en zeide:
"Godelieve, vergeef het mij: ik wenschte zoo vurig u te zien. Wees
niet beschaamd; ik weet, dat gij hebt geleden en wat gij voor uwe
ouders hebt gedaan. Die slechte kleederen verheffen u in mijne oogen,
en de eenige indruk, dien zij op mij uitoefenen, is mij een gevoel van
eindeloozen eerbied in te boezemen voor het edel hart, dat zij
bedekken."
Het meisje hief het hoofd op en sprak zeer bedaard, doch met eenen
plechtigen nadruk:
"Mijnheer, ik dank u uit den grond mijner ontroerde ziel, meer nog
voor uwe goede woorden, dan voor uwe milde weldaad. Niet alleen
verlost gij ons van de akelige vrees; maar gij redt ons uit de
ellende. Wees gezegend; in al mijne gebeden zal ik uwen naam en den
naam uwer ouders mengen, opdat God u gelukkig late zijn in de maat
uwer grootmoedigheid."
Bavo scheen verstomd; er lichtte een vreemde glans in zijnen blik;
hij rustte met de bevende hand op de tafel, als hadde hij eenen steun
noodig gehad. Die groote blauwe oogen, zoo kwijnend en zoo vol
dankbaarheid op hem gevestigd; dat fijn gelaat, dat zuiver voorhoofd,
waarop nu de rozeverf der kuischheid en der schaamte wolkte! O! zij
was schooner nog dan het engelachtig Lieveken zijner droomen. Wat
geweldigen strijd voerde hij tegen zijn hart! Maar hij moest zijne
dwalende zinnen bedwingen: de eerbied voor de ongelukkige Godelieve
gebood het hem.
Een holle zucht welde op uit zijnen beklemden boezem; hij liet zich op
eenen stoel zakken en zeide met schijnbare kalmte:
"U weder te zien na acht jaar afwezigheid, Godelieve, is mij eene
groote blijdschap. Het ontstelt mij. Natuurlijk, niet waar? Die
herinneringen der kindsheid, hoe blijven zij, immer met nieuwe kracht
opgewekt, in het menschelijk harte leven!... Ach, ik laat u daar
staan, te midden der kamer. Verontschuldig mij; zet u neder."
Godelieve hief de handen smeekend op.
"Mijnheer," stamelde zij, "heb medelijden met een ongelukkig meisje!
Uwe goedheid is zoo eindeloos. Ik ben ontsteld, ik gevoel mij ziek,
mijne krachten begeven mij. Vergun mij als eene genade, voor heden dit
huis te verlaten. Morgen vroeg zal ik bedaard zijn, ik zal, beter dan
nu, madam uwe moeder mijne grenzenlooz
|