n!" riep Bavo met ontsteltenis.
"Na acht jaar afwezigheid! Wat doen de kleederen? Zij getuigen immers
van hare opoffering, van hare liefde voor hare ouders? Ach, mocht ik
eene belooning eischen, het ware, dat het mij toegelaten wierd haar te
troosten en haar moed te geven!"
"Ik zal ze halen, mijnheer. Mij ook beschaamde de poging, welke ik bij
u moest beproeven; maar de weldaad van edelmoedige menschen als gij
zijt, vernedert niet, integendeel! Ik zal het Godelieve doen
begrijpen, mijnheer. Zij zal komen om u te danken."
Bazin Wildenslag ging ter deur uit.
Als bezwijkend onder eene geweldige ontsteltenis, liet Bavo zich op
een stoel zakken en legde het hoofd in de handen. De afwisseling
zijner uitdrukking getuigde dat hij worstelde tegen gepeinzen, die
tegen zijnen wil hem bestormden. Evenwel na eenige oogenblikken scheen
hij over deze geheime opwellingen van een vorig gevoel te hebben
gezegepraald; want hij hief het hoofd op en zeide met eenen lichten
spotlach tot zich zelven:
"Het zijn droomen, die vergaan voor de wezenlijkheid. Geene
onmogelijke gepeinzen! Ja, het is ons plicht, te erkennen en te
beloonen wat het goede Lieveken eertijds voor mijnen zieken vader
heeft gedaan. Lieten wij haar ongelukkig zijn, het ware eene wreede
ondankbaarheid, misschien eene zedelijke misdaad. Onze plicht is zeer
eenvoudig te vervullen. Wij zullen hen bijstaan en beschermen, totdat
Godelieve eene voordeelige plaats in een onderwijsgesticht heeft
gevonden; totdat zij weder de middelen hebben bekomen om stil en
tevreden te leven. Wij zullen over hen waken, om voortaan het ongeluk
van hen af te keeren. Anders kunnen wij toch niets...."
Weder boog hij het hoofd en staarde ten gronde; na eene wijl
beweegloos te zijn gebleven, murmelde hij met eenen diepen zucht:
"Het is zonderling! De mensch schijnt een dubbel wezen in zich te
besluiten ... maar neen, zijn wil en zijn hart stemmen niet altijd
overeen. En nochtans, ik moet die gepeinzen verjagen. Vermits er
tusschen haar en mij eene maatschappelijke onmogelijkheid is ontstaan,
moet ik mijne kindsheid vergeten. Haar ongeluk legt mij den eerbied
op; kwetsen wij hare gevoelige ziel niet. Ha, men belt! Daar is zij!
Hoe klopt mijn hart! Ik moet mij bedwingen.... Arm Lieveken! was het
zoo, dat ik haar moest wederzien?"
Vrouw Wildenslag trad in de kamer, gevolgd door hare dochter.
Het benauwde meisje hield het hoofd gebogen als eene veroordeelde, en
dorst den blik niet opheffen;
|