te zien te
krijgen; maar hij smeekte weenend om genade, en Godelieve wilde er
niet van hooren. Dan hebben wij naar Rouaan geschreven, om hulp van
onze kinderen te hebben. Mijn jongste zoon alleen heeft geantwoord,
dat hij zou komen om voor ons te werken; doch hij had zich in zijne
fabriek sterk aan den arm gewond en liet ons wachten totdat het te
laat was. Dit heeft zoo bijna eene gansche maand geduurd, mijnheer,
eene gansche maand, dat Godelieve elken nacht op eenen stoel bij het
bed haars vaders bleef gezeten, hem troostende, hem sprekende van
genezing, van Gods barmhartigheid en van een beter leven in den hemel.
Geene klacht in haren mond; zij lachte, zij was vroolijk, de goede, om
moed te geven. O, mijnheer, de woorden ontbreken mij om u te zeggen,
wat Godelieve in die schrikkelijke dagen voor ons gedaan heeft.
Oordeel er over: gedurende de laatste week zijns levens heeft mijn
arme man, door de teedere zorgen, door de liefderijke vertroostingen
van zijn kind verleid, haar aangezien voor eenen engel, en niet
anders meer tot haar gesproken dan tot een wezen, door God gezonden om
zijnen doodsstrijd zacht te maken, en hem den hemel te wijzen. En,
mijnheer, het was niet omdat haars vaders geest door de ziekte was
verzwakt, o neen, ik, hare moeder, ik verkeerde in dezelfde dwaling.
Er kwam een oogenblik dat hare onbegrijpelijke opoffering mij
nederwierp voor hare voeten en dat ik, van dankbaarheid en bewondering
zinneloos, voor mijn kind knielde als voor het zuiverste beeld van
Gods goedheid zelve. Ach, haddet gij mijnen armen man zien sterven,
met eenen zaligen lach zijne dochter aanschouwende, en nog, tot
vaarwel, de hand van zijnen troostengel kussende."
Zij smolt in tranen weg en liet het hoofd op de borst vallen.
De jongeling had dit verhaal met eene klimmende ontroering aangehoord;
de uitdrukking zijns gelaats was een zonderling mengsel van medelijden
en geheime fierheid, van smart en van blijdschap. Op het einde echter
had de deernis met het bitter lot der Wildenslags hem overwonnen;
sedert eene wijl leekten er stille tranen op zijne wangen.
Hij stond op, ging tot de vrouw, greep haar de hand en zeide:
"Arme bazin Wildenslag, wat hebt gij geleden! Ik beschuldigde u zoo
wreedelijk. O, vergeef het mij! Wees gedankt; want ik begrijp aan uwe
woorden, aan uwe moederlijke ontroering, dat gij hebt medegeholpen om
uwe Godelieve de loopbaan te laten betreden, die hare deugd en hare
geleerdheid haar voorschreven. Ko
|