zegd? Ach, Godelieve, wat wij nu gaan beproeven, is eene pijnlijke
poging, voor u bovenal, ik weet het; maar de nood is een onmeedoogende
dwingeland."
"De Damhouts zijn rijk, zeer rijk!" morde het meisje op eenen hollen
toon, waarvan de zonderlinge siddering de vrouw verraste.
"Maar des te beter, Godelieve," zeide zij. "God zij gezegend, dat Hij
hun de middelen schonk om ons te helpen."
"Eene aalmoes gaan vragen, moeder! Aan ... aan de Damhouts! Ik, het
kleine Lieveken, die zij zoo teeder hebben bemind, die met hen dorst
droomen van toekomst en van geluk! O, mijne schoone kindsheid, hoe
tergend ontstaat gij voor mijne oogen! Bedelaresse? Lieveken eene
bedelaresse!"
"Neen, kind, wees niet zoo wreed voor u zelve. Wij komen hulp vragen,
ja, maar bedelaressen zijn wij toch niet."
Zij stapten voorbij de kerk van Sint-Baafs; het meisje scheen door
eenen geheimen invloed naar de zijdeur des tempels gedreven en had,
zonder het te weten misschien, zich half omgekeerd.
De vrouw weerhield haar en zeide:
"Maar, Godelieve, wat doet gij nu? Rechtdoor moeten wij gaan; ginder
is de Kruisstraat."
"De schaamte, de schrik, moeder; mijne ziel wil bidden, sterkte
vragen; want nu wij de plaats naderen, waar ik de smeekende hand tot
... tot vrouw Damhout zal uitsteken, ontsnapt mij alle moed."
"De avond valt, Godelieve; wij mogen niet wachten totdat het gansch
donker is. Kom, mijn kind, het is een smartelijk oogenblik, inderdaad;
maar het zal haast doorgestreden zijn. Wij zullen hier, bij het
Heilig Graf, God voor zijne barmhartigheid komen danken of ... of
tranen van wanhoop storten op diezelfde knielbank, waar wij zoo
dikwijls hebben gebeden. Kom nu, het zal niet lang duren."
Beiden vervorderden hunnen weg tot in de Kruisstraat, waar zij
begonnen rond te kijken, om het huis te herkennen, dat men hun in de
stege had aangeduid en beschreven. Dewijl het reeds half duister was,
hadden zij eenige moeite om in hunne opzoeking te gelukken. Eensklaps
zeide de vrouw:
"Daar is het, Godelieve. Die schoone ronde deur, dat balkon. Welk
prachtig huis! Wat moeten de Damhouts gelukkig zijn! Zij verdienen het
ook wel, niet waar? Ach, mochten zij onze bede verhooren! Er is reeds
licht in de benedenkamer. Godelieve, schep moed, mijn kind. Werp u aan
de voeten van vrouw Damhout, bezweer haar bij hare vorige goedheid
voor u. Zij zal ons redden, wees er zeker van."
"Ja, moeder, de strijd is ten einde; ik gevoel mij weder eenige
sterkt
|