nge stege, waar de Damhouts
vroeger hadden gewoond. Hunne slechte kleederen, hun onzekere stap en
hunne zichtbare schuchterheid, alles in hen getuigde niet alleen van
groote ellende, maar tevens van eene diepe moedeloosheid. Zij gingen
traag, zwijgend en met gebogen hoofde nevens de huizen, als
nedergedrukt onder een gevoel van schaamte of van geheime
verschriktheid.
Er was echter tusschen beider opzicht een merkelijk verschil. Terwijl
de vrouw als iemand, die sedert lang aan de armoede is gewend, om zoo
te zeggen met lompen was behangen, had het meisje wel klaarblijkend
alle moeite ingespannen om de uiterlijke teekens der ellende zooveel
mogelijk te verbergen. Hare kleederen, alhoewel zeer versleten, waren
van eene uiterste reinheid; en hare muts, ofschoon geschift en
genaaid, was sneeuwwit.
Wanneer zij bij geval het hoofd ophief om eenen voorbijganger te
mijden, bezag men haar met verrassing, als ware men verwonderd, zulke
wezenstrekken onder dat ellendig kleedsel te vinden.
Inderdaad, het arme meisje was zeer schoon; in hare blauwe oogen,
alhoewel nu door de smart verduisterd, glom eene vonk van gevoel en
verstand; hare wangen waren zuiver en haar voorhoofd lelieblank.
Daarenboven, er was in de snede harer kleederen, in de rijzigheid
harer leden, in de ingetogenheid van haren gang iets onderscheidens,
dat niet twijfelen liet of de jonge maagd moest eene goede opvoeding
hebben genoten.
Welk pijnlijk voorval had toch deze ongelukkige van eenen hoogeren
stand in zulke diepe ellende nedergerukt, dat men ze nu met hare oude
gezellin moest aanzien als schamele menschen, die waarschijnlijk op
weg waren om hier of daar eene aalmoes te gaan afbedelen?
Zonder een woord met elkander te wisselen, hadden zij de Nederschelde
bereikt, en naderden nu tot de Wijngaardbrug. Daar zeide de vrouw met
bedwongene stem:
"Heb moed, mijn kind. Gij gaat zoo langzaam. Zijt gij vervaard?"
"Ja, moeder, ik weet niet, mijn hart klopt zoo angstig!" zuchtte het
meisje.
"O, hemel! vreest gij nu, dat de Damhouts ons gebed zouden kunnen
verstooten? Doe mij niet beven. Eilaas, wat zou er dan van ons
geworden?"
"Vrouw Damhout zal ons helpen, moeder, daaraan twijfel ik niet," was
het stille antwoord. "Een hart als het hare kan niet ongevoelig
blijven voor ons ongeluk; en wanneer ik met tranende oogen hare vorige
genegenheid voor het arme Lieveken zal inroepen...."
"Zeker, en vermits zij nog rijker zijn dan men ons te Rijssel had
ge
|