schermen! In
zijne eindelooze genade zal Hij mij misschien de noodlottige
opoffering mijner menschelijke waardigheid sparen, dat eenige goed,
waarvan het behoud mij sterkte gaf en mij worstelen liet tegen de
akelige bitterheid mijns levens! Ga, moeder; ik zal wachten, angstig
wachten voor het Heilig Graf. Noem mij niet, noem mij niet!"
En deze laatste woorden stamelende, verwijderde zij zich met haast in
de richting der Sint-Baafskerk.
De vrouw zag haar een oogenblik achterna, schudde het hoofd en
mompelde in zich zelve terwijl zij de straat overstapte:
"Ik heb het gevreesd. Arme Godelieve. Zij is dubbel ongelukkig. Ik
begrijp, dat haar het hart wreedelijk bloedt ... anders zou zij mij
toch niet alleen laten gaan, zij, die uit liefde, uit goedheid haar
leven zou opofferen om de smart eener vernedering van mij af te
keeren. Welaan, ik zal moed hebben voor ons beiden. Oneer, schande,
redding, blijdschap, wat wacht mij daarbinnen, o hemel!"
Zij trok aan de bel en zeide tot de meid, die kwam openen, dat zij
verlangde M. Damhout te spreken.
De meid, die waarschijnlijk in de halve duisternis hare slechte
kleederen niet bemerkte, opende de deur der kamer aan de straat, en
bracht haar in de tegenwoordigheid van eenen jongen heer, die voor
eene tafel was gezeten en in een boek scheen te lezen.
Hij hief het hoofd op en beschouwde met zekere onaangename verrassing
deze slechtgekleede vrouw. Zonder op te staan, zeide hij:
"Komt gij om werk op de fabriek, vrouw? Bied u morgen op het bureel
aan; ik zal zien of er plaats is voor u. Nu kan ik u dit niet
verzekeren."
"Ik wenschte M. Damhout te spreken," stamelde de vrouw.
"M. Damhout? Die ben ikzelf."
"Neen, uwen vader of uwe moeder, mijnheer."
"Zij zijn den avond gaan doorbrengen bij vrienden, aan het ander einde
der stad; heden zult gij ze niet kunnen zien. Keer morgen in den
voormiddag weder."
"Eilaas," zuchtte de vrouw, "ik, die uit Frankrijk kom en morgen vroeg
moet vertrekken!"
"Uit Frankrijk? Gij komt uit Frankrijk?" mompelde Bavo, terwijl hij
met eene klimmende ontsteltenis de vrouw in het aangezicht schouwde.
"Gij herkent mij niet, mijnheer? Inderdaad, gij waart nog jong, en de
lange tegenspoed veroudert den mensch voor zijnen tijd."
"Bazin Wildenslag? Gij zoudt de moeder zijn van ... de vrouw van Jan
... Line Wildenslag? Onmogelijk!... Gij zijt dus ziek geweest?"
"Ziek en ongelukkig, mijnheer."
De jongeling had moeite om zich te bedwingen
|