eren te doorbladeren.
"Welnu, Pasmans, hoe staat het met de geleerdheid van den jongen?"
vroeg hij. "Zoudt gij hem kunnen benuttigen?"
"Het is een wonder, mijnheer," antwoordde de meester-klerk; "de jongen
is nauwelijks vijftien jaar, en hij heeft een geschrift zoo vast en
zoo fraai als van eenen ouden klerk; hij kan goed rekenen, heeft een
fijn begrip en is bekwaam tot alles, ten minste voor hetgeen onder
mijn toezicht op het bureel kan te doen zijn."
"Gij wilt toch niet zeggen, dat hij den klerk, dien gij eergisteren
wegzondt, zou kunnen vervangen?"
"Neen, mijnheer, ik durf het niet zeggen, alhoewel ik overtuigd ben,
dat ik uit dezen leerling der gemeenteschool meer nut zal trekken;
maar hij is te jong, en men mag hem in den beginne niet door eene al
te hooge jaarwedde bederven."
"Inderdaad, de andere klerk had duizend franken. Wat zou men den zoon
van Damhout kunnen geven? Gij weet dat ik zijne ouders wil beloonen?"
"Het derde gedeelte, mijnheer; driehonderd franken, bij voorbeeld. Het
ware genoeg om te beginnen. Ik zal den jongen helpen en leeren. Indien
hij vlijtig en getrouw blijft, kunnen wij zijn loon opvolgend
verhoogen."
"Het is wel, Pasmans, ik bedank u om uwe goedwilligheid. Zend mij den
jongen, maar zeg hem niets."
Eenige oogenblikken daarna trad Bavo in de zaal en bleef met de klak
in de hand voor M. Raemdonck staan.
Deze beschouwde hem eene wijl, met het hoofd knikkende, als schepte
hij behagen in de regelmatige wezenstrekken en in de nederige, doch
tevens moedige houding van den jongen.
"Het is een schoone dag voor u geweest, mijn vriend," zeide hij. "Gij
hebt vele beschermers aangewonnen, en indien gij vlijtig en verstandig
blijft, zult gij waarschijnlijk uwen weg in de wereld maken; maar wat
u ook gebeure, vergeet nooit, dat uwe ouders, arme fabriekwerkers,
zich hebben opgeofferd om u te laten leeren."
"Ik zal het niet vergeten, mijnheer," antwoordde Bavo zeer stil, maar
op eenen ontroerden toon en met eenen glim van wilskracht, waarvan de
innigheid den eigenaar der fabriek met verrassing sloeg.
"Ha, dit is wel," zeide hij, "dat gij goed doordrongen zijt van alles,
wat uwe arme ouders voor u hebben gedaan; uw vader bovenal, niet
waar?"
"Ja, mijnheer, mijn vader heeft voor mij gewerkt, mijn vader is voor
mij doodelijk ziek geworden; mijne moeder heeft nachten zonder slapen
doorgebracht om mij naar de school te laten gaan."
"En gij zult ze liefhebben en, is het u mogelijk,
|