t het fleschje van den apotheker in de kamer.
Zij zette het op de tafel, naderde tot vrouw Damhout, omhelsde haar
teederlijk en begon in stilte op hare borst te weenen.
Het liefderijk medelijden van het meisje ontrukte vrouw Damhout nieuwe
tranen; maar nadat zij met Godelieve het ongeval van haren man
gedurende eenigen tijd had beklaagd, werd zij zich zelve meester en
vroeg op treurigen toon:
"Lieveken, waart gij dan niet op uwen winkel, dat gij om het fleschken
zijt gegaan?"
"Mijne moeder is om het fleschken geweest," was het antwoord. "Zij is
op onzen winkel gekomen en heeft met de juffrouw gesproken. Ik mag te
huis blijven zoolang ik wil, al ware het gedurende vele dagen."
"Waarom te huis blijven?" murmelde vrouw Damhout, die de waarheid
begon te vermoeden.
"Gij zijt zoo alleen! Om u te helpen baas Damhout op te passen en om
uwe boodschappen te doen."
"Neen, neen, kind, dit is te veel goedheid van uwe moeder en van u. Ik
zal Bavo van de school doen blijven. Gij moogt uwen leertijd zoo niet
onderbreken, het zou u groote schade kunnen zijn."
Het meisje voegde de beide handen smeekend te zamen en zeide:
"Gij waart altijd zoo goed en zoo vriendelijk voor mij; gij zijt de
oorzaak, dat ik heb mogen leeren. O, ik bid u, weiger mijnen kleinen
dienst niet! Ik heb verlof van mijne moeder en van mijne meesteresse,
om met u te blijven zoolang ik u nuttig kan zijn. Laat Bavo op zijne
school; anders zou hij geene prijzen kunnen behalen. Het ware voor
hem, voor u en voor zijnen zieken vader een nieuw en groot verdriet."
En zonder een antwoord af te wachten, schikte zij de stoelen, die in
wanorde geraakt waren, en greep eenen bezem om de kamer te keeren.
Vrouw Damhout aanschouwde haar eene wijl met kloppend hart, ging tot
haar, omhelsde haar en murmelde:
"Welnu, mijn goed Lieveken, ik aanvaard uwe hulp voor een paar dagen,
totdat mijn man een beetje zij bekomen. Daarvoor zal God u zegenen,
dat gij zoo dienstwillig zijt!"
Des avonds, als Bavo en zijne zuster Amelia te huis kwamen, zeide men
hun, dat vader de koorts had, en men zijne rust niet mocht storen. De
jongen zag wel aan de treurigheid zijner moeder en aan het droeve
zwijgen van Lieveken, dat de ziekte zijns vaders ernstig was. Hij
vergoot stille tranen, totdat de dokter, die nu was gekomen om den
kranke nog eens te bezoeken, van de trap daalde en op blijden toon
zeide:
"Wees gerust, vrouw, de ziekte zal geene erge gevolgen hebben; maar
voor alsnu
|