an greep zij met plechtigen en strengen oogopslag de
hand haars zoons, leidde hem tot in eenen hoek der kamer, verre van de
trap, en vroeg hem met bevende stem:
"Bavo, is het waar, dat gij sedert veertien dagen niet meer naar
school zijt geweest?"
De jongen werd rood tot achter de ooren en boog het hoofd.
"Spreek, Bavo, laat mij niet in den pijnlijken twijfel. Is het waar?"
"Het is waar, moeder lief," was het antwoord.
"Ongelukkige jongen!" kreet de vrouw. "gij hebt sedert twee weken uwe
school verlaten? Ik beef, ik durf u niet vragen in welk gezelschap gij
dien tijd hebt doorgebracht. Ach, Bavo, ik, die geloofde, dat gij uwe
arme moeder bemindet! Mijn God, ik moet het toch weten, hoe
schrikkelijk het zij. Zeg, zeg, mijn zoon, wat hebt gij gedaan
gedurende al dien tijd?"
Bavo zag haar diep in de oogen en antwoordde met eene soort van stille
fierheid:
"Moeder, ik werk op eene fabriek."
"Gij werkt op eene fabriek!"
"Op eene fabriek van _bougies_, sedert vijftien dagen."
Dan schoot er eene plotselijke klaarheid in den geest van bazin
Damhout: hare oogen begonnen van bedwongen geestdrift te fonkelen. Met
den bevenden vinger op de kas gericht, vroeg zij:
"Dat geld, dat vijffrankstuk, die vier franken?"
"Het is mijn weekloon, moeder lief," stamelde hij.
Met eenen schreeuw van koortsige blijdschap sloeg Christina de armen
om den hals haars zoons, sloot hem op haar hart en bevochtigde zijn
hoofd met hare tranen.
De jongen poogde haar te doen begrijpen, dat hij dien hoogen lof niet
verdiende en niets gedaan had dan zijnen plicht. Wat hij betreurde,
was alleenlijk, dat hij geen middel had weten te vinden om meer te
winnen en zijne arme moeder het nachtelijk werken te sparen.
Toen de ontsteltenis der vrouw een weinig was bedaard, trok zij haren
zoon op eenen stoel nevens zich en vroeg hem de nadere uitlegging van
zijn gedrag.
"Ik zag u en Godelieve altijd, altijd arbeiden," antwoordde hij.
"Wanneer ik, na tot middernacht met u gewaakt te hebben, slapen ging,
bleeft gij nog zitten met het naaiwerk op den schoot. Mijn vader was
ziek; er was nood in huis. Ik alleen deed niets om u te helpen. Mijn
geweten knaagde, mijn hart verweet mij mijne laffe werkeloosheid. Na
eenige dagen van schaamte en wanhoop ging ik tot den hoofdonderwijzer,
mijnen meester, en zeide hem, zonder iets te verzwijgen, wat er in ons
huis geschiedde, en hoe ik besloten had de school te verlaten om eenig
werk te zoeken en zoo te
|