oohaast hij zich in bezit van zijnen prijs
zag, keerde zich om, hief het boek en kroon met beide handen in de
hoogte en riep in verrukking uit:
"Moeder, moeder, moeder!"
En hij sprong als een zinnelooze of een blinde tusschen de overheden
en het publiek door, wierp kroon en boek op den schoot zijner moeder
en vloog haar aan den hals en zoende haar onder het uitspreken van
allerlei dankzeggingen. Ook zijnen vader omhelsde hij lang en vurig.
Tusschen zijne liefdesbetuiging riep hij luid:
"Gij hebt gewerkt en geleden om mij te laten leeren. Vader, vader, ik
zal voor u werken. O, dat God mij bescherme! Gij zult het zien, gij
zult het zien!"
Deze eenvoudige lieden, in hun geluk, in hunne ontsteltenis, hadden de
geheele wereld vergeten en schenen niet te weten, dat eene menigte
menschen, met tranen in de oogen en woorden van bewondering op de
lippen, hen omringden en op de uitstorting hunner blijdschap staarden.
Damhout richtte zich eerst op en zeide tot zijne vrouw:
"Kom, Christina, kom; men bekijkt ons zoo vreemd. Het is gedaan; de
burgemeester is al weg; laat ons naar huis gaan."
Men hadde op de schijnbare koelheid zijner woorden kunnen
vooronderstellen, dat vader Damhout min gevoelig was aan de zegepraal
zijns zoons; maar men hadde zich daarover geheel misgrepen. Zijn hart
was vervuld met hoogmoed; want toen hij van tusschen de banken was
geraakt, spande hij zichtbaar alle pogingen in om nevens Bavo te
blijven, opdat elkeen mochte zien, dat hij de vader van dien jongen
was.
Bavo scheen sedert eenige oogenblikken door een gevoel van
beschaamdheid aangegrepen; hij hield het hoofd gebogen en stapte
wankelend tusschen zijne ouders.
Toen zij de deur der zaal gingen bereiken, zeide Christina tot haren
zoon:
"Bavo lief, gij moogt niet beschaamd zijn: integendeel, hef het hoofd
op; de menschen zouden zoo gaarne u in het aangezicht zien; het is uit
vriendschap...."
De jongen, als uit eenen slaap opschietende, slaakte eenen zucht en
murmelde met zonderlinge ontroering aan het oor zijner moeder:
"Ach, hadde Lieveken dit eens kunnen zien!"
Zij werden door den vloed des volks ter deur uitgestuwd, en bevonden
zich op de straat.
"Christina," zeide vader Damhout, "ginder staat M. Raemdonck; hij
beziet ons en schijnt mij te willen spreken."
"Inderdaad, Adriaan, het is natuurlijk, hij zal u gelukwenschen. Welke
eer, niet waar? Uw eigen meester. Wie hadde zich toch aan zooveel
geluk verwacht. Die goede, l
|