ezen, had hij geenen enkelen dag laten voorbijgaan, zonder
uren lang haar in het spellen te oefenen. Er was iets wonderlijks in
de aanhoudendheid en in de vlijt van den kleinen jongen; ja, dikwijls
vermoeide hij Lieveken zoodanig, dat haar hoofd er duizelig van werd
en zij om verpoozing smeekte.
Buiten de goedheid des harten, die Bavo aandreef om het arme Lieveken
deelachtig te maken aan het onderwijs, dat zijne moeder hem had leeren
aanzien als de hoogste weldaad voor een werkmanskind, bestond er eene
bijzondere reden van zijne drift en haast om zijne speelgenoote te
leeren lezen. Hij wist, dat zij, zoohaast het mogelijk zou worden,
naar de fabriek zou moeten gaan, en dan, vreesde hij, zou zij niet
meer kunnen leeren; misschien zelfs zou hij niet meer of zeer zelden
met haar kunnen spelen.
Inderdaad, vader Wildenslag was een vijand van het onderwijs. Volgens
zijne meening,--die, eilaas, gedeeld wordt door vele onwetende
werklieden--zijn de kinderen slechts op de wereld om hunnen ouders
geldelijk voordeel aan te brengen, en is alle opoffering voor hen eene
domheid, zoohaast er middel bestaat om ze te ontwijken. Alhoewel hij
zijne kleine Godelieve meer dan zijne andere kinderen beminde,
verschrikte het hem, dat zij te huis met een boek op de knieen zat, en
door hare netheid en kiesche manieren tot eene juffrouw scheen op te
groeien. Het was, volgens zijne gedachte, een slecht voorbeeld in een
huisgezin, waar iedereen bestemd was om, van kindsbeen af tot aan het
graf, te werken zonder rust en zonder hoop op verbetering.
Godelieve was te jong en te zwak om nu reeds naar de fabriek te gaan;
maar er bestond in de buurt een huis, waar men den kleinen meisjes
leerde handwerken. Daar zou zij eerlang elken dag eenige centen
verdienen, en dit was toch alweder zooveel in het huishouden gewonnen.
Daarenboven, zij zou gevoelen, dat zij geboren was om te werken
evenals de anderen, en de luiheid, de _juffrouwerij_, zooals hij het
noemde, zou den tijd niet hebben om in haar te groeien.
Meer dan eens reeds had hij met zijne vrouw over zijn inzicht
gesproken; maar moeder Wildenslag had hem telkens tot een uitstel
overgehaald, door hem te doen begrijpen, dat Lieveken nog altijd zwak
en kwijnend was.
Deze reden ontsnapte haar evenwel na eenige maanden; want Lieveken
scheen gezond te worden, en hare leden hadden in korten tijd zeer in
sterkte toegenomen.
Dan werd op zekeren middag het vonnis over haar geveld, en haar werd
beke
|