n hem uit den mond, en hij had zijne gezellen meer
dan eens in eenen schaterlach doen losbarsten.
Nu bemerkte hij eenen werkman, die uit de fabriek kwam en tot het
uiterst einde van de groep der spinners naderde. Hij ging naar hem
toe, deed hem teeken, dat hij hem over iets wilde spreken, trok hem
een paar stappen van zijne kameraden weg en zeide:
"Ha sa, Adriaan, gij zijt er bij dezen avond, niet waar? Wat zullen
wij lachen en vermaak hebben!"
"Waarbij, Jan? Ik weet van niets," was het antwoord.
"Hoe? gij weet niet, dat rosse Leo van avond zijn _jubile_ viert?"
"Welk _jubile_?"
"Van vijfentwintig jaar spinner."
"Werkt Leo reeds zoolang? Onmogelijk: de man is nog niet oud genoeg."
"Niet oud genoeg, Adriaan? Hij was draadjesmaker in de spinnerij van
Lieven Bauwens, in de allereerste fabriek, die er te Gent was
opgericht. Dit was in 1800, en Leo was alsdan zestien jaar. Hij weet
het nog zoo juist op zijn duimken, als hadde hij eenen almanak in den
kop. Hij is spinner geworden, in 1807, bij mijnheer De Vos. Tel maar
op de vingeren: zeven van tweeendertig, blijft vijfentwintig."
"Inderdaad; men zou het niet zeggen: de rosse Leo schijnt geen veertig
jaar oud."
"Het is, dat hij het leven verstaat en Gods water over Gods dijk laat
loopen. Ware hij een kniezer geweest, dan zou hij al lang op het
kerkhof liggen. Eene goede pint bier, eene schel hesp en van tijd tot
tijd een scheut jenever, dat zet bloed, jongen.... Welnu, doet gij
mede? Eenen halven frank tot inzet.
Wij zingen, lachen en drinken tot half den nacht. Het is morgen toch
Zondag. Er zullen daarenboven vier vette konijnen te verdubbelen zijn:
een buitengewoon _Smeerken_, in de Blauwe Geit, bij onzen kameraad
Pier de Knul?"
De andere bepeinsde zich eene wijl, schudde het hoofd en antwoordde:
"Ik heb geene goesting, Jan."
"Wat is dit nu?" kreet zijn gezel verwonderd. Zult gij vijfentwintig
cents weigeren om het _jubile_ van eenen ouden vriend te vieren?"
"Het is niet voor de vijfentwintig cents, Jan. Ik ken den rossen Leo
bijna niet, en, ik zeg het rechtuit, dit drinken halve nachten lang
bevalt mij niet meer; ik kan er niet tegen, het maakt mij ziek."
Deze woorden, op eenen zekeren vreesachtigen toon gesproken, deden Jan
in eenen spotlach uitbarsten: hij greep de twee handen zijns vriends
en zeide hem:
"Damhout, Damhout, jongen lief, ik heb medelijden met u. Gij waart
vroeger altijd het haantje vooruit, en het was u nooit te laat o
|