deren zullen volgen. Zoo komt er
van alle kanten boter in den pot, mijn vriend; en kan er voor ons nog
een pintje bier, en van tijd tot tijd een pleizierig smeerken op
af.... Welnu, wat zegt gij? Viert gij mede het _jubile_ van rossen
Leo? Kom, gij moogt niet zoo vervaard zijn van uwe vrouw. Laat ze wat
knorren. En maakt ze het te bont, toon haar, dat gij man zijt en een
hart in het lijf hebt."
Adriaan Damhout stak de hand in den zak, haalde er een stuk van
vijfentwintig cents uit en gaf het aan zijnen gezel.
"Alzoo, dezen avond, te negen uren stipt, in de _Blauwe Geit_, bij
Pier de Knul?" juichte Wildenslag. "Het zal er gaan, het zal er een
leventje zijn, dat gij er in uwen ouden dag nog zult van spreken!"
"Ik zal pogen te komen; maar ik ben er niet zeker van," mompelde nog
de andere.
"Ja? gij zult toch niet dom genoeg zijn om uw geld door anderen te
laten opdrinken? Dan zou ik zeker zeggen, dat gij met uwe vrouw van
kleederen hebt verwisseld. Onmogeljk, Adriaan, zoover zijt gij nog
niet."
Op dit oogenblik riep men van uit het bureel zekere nummers, en de
beide vrienden begrepen daardoor, dat hunne beurt om het weekloon te
ontvangen was gekomen.
Jan Wildenslag kreeg eerst zijn geld, doch bleef nog wachten om met
zijnen gezel huiswaarts te keeren. Toen echter Adriaan Damhout aan het
venstertje kwam, zeide men hem, dat hij met eenige anderen moest
blijven, om eene hand uit te steken aan eene as, die moest worden
opgelicht.
Wildenslag drukte hem nog de hand en zeide in het heengaan:
"Tot dezen avond dan. Komt gij niet, dan maak ik een kruis op uwen
rug. Pas op, pas op, vriend: ieder moet op de wereld zijn deel van het
leven hebben. Offert gij u op voor vrouw en kinderen, zij zullen
zonder medelijden u afhalen en uitzuigen, totdat uwe gezondheid geheel
zij gekrenkt. Hang de vlag in den wind, achter ons vergaat de wereld!
Hoera, vivat de _leute_!"
En lachende en eenen dwazen flikker makende, sprong hij de straat in,
gevolgd door zijnen draadjesmaker, welken hij onder de eerste de beste
gaslantaarn van zijn loon zou betalen.
II
Op het einde eener enge stege, in de wijk over de Nieuwbrugge, stonden
een dertigtal kleine huisjes van gelijken vorm, en zichtbaar in eens
gebouwd, om aan fabriekwerkers of andere geringe lieden te worden
verhuurd.
In een dezer huisjes was eene vrouw bezig met lijnwaad en kindergoed
in eene kuip te wasschen.
Zij scheen nog in de volle kracht des levens. Ongetwi
|