vaartje: er zal veel goeds van komen, ik beloof
het u!"
"Neen, neen, hij is achter de taptoe geloopen. Wees zeker, Lina, bazin
Damhout doet haar huishouden met min dan gij. Zooals zij het schikt,
kunt gij het ook schikken."
"Kom, kom, Wildenslag, ieder zingt zooals hij gebekt is, en het is
moeilijk, eenen ouden aap nieuwe grimassen te leeren. Laat dit
liedeken achter, het is nutteloos. Weet ge wat de huisbaas zegt over
bazin Damhout? Dat ze zorgend en zindelijk is, omdat ze kan lezen."
"De huisbaas zegt dit om te lachen. Vrouw Damhout kan anders niet
lezen dan in den almanak en in haar kerkboek. Daar zal ze toch het
huishouden niet in leeren."
"Dan zal het zijn, omdat Damhout minder geld verteerd, en te huis
blijft, terwijl gij halve nachten in de kroeg zit te drinken en te
dobbelen!"
"Dit is wel mogelijk," antwoordde Wildenslag, het hoofd met ongeduld
schuddende. "Wie zegt u, dat ik niet te huis zou blijven, ten minste
in de week, indien hier alles niet walgelijk was als in eenen stal, en
ik er slechts een vriendelijk gezicht mocht vinden; maar gij, met uwe
barschheid en met uwe zorgeloosheid, zoudt een engel de deur
uitjagen."
De gekwetste vrouw zette de vuisten op de heupen en meende eenen
woedenden uitval te doen; maar de deur vloog open en een
veertienjarige jongen, wiens kleederen vol katoenvlokken hingen,
sprong binnen; hij eindigde het refrein van een onbetamelijk lied,
ofschoon hij eene rookende pijp in den mond hield.
Aan tafel vallende, meende hij van de verbrande aardappelen te eten:
maar na den eersten mondvol te hebben gesmaakt, wierp hij bulderend de
vork op den schotel en viel uit in onbeschofte berispingen tegen zijne
moeder.
In stede van hem te bestraffen, gaf de vader hem gelijk.
"Daar is mijn weekloon," zeide de jongen, drie franken ter tafel
werpende. "De patatten zijn verbrand en smaken naar het zeepsop. Ik
trek er van door en zal ergens gaan eten, waar men het gevaar niet
loopt vergiftigd te worden."
Er werd hevig getwist, omdat de jongen eenen frank van zijn loon had
achtergehouden; dit tooneel vernieuwde zich, toen de vader insgelijks
zijn weekgeld afgaf. Evenwel, na vele harde, grove woorden verkalmde
het tempeest.
"Goeden avond," juichte de jongen, "ik ga naar de _Blauwe Geit_, eene
schel hesp eten."
"Kom, Sander, ik ga mede," zeide de vader. "Het deugt hier niet. Na
eene gansche week zuren arbeid mogen wij wel een beetje ons
verzetten."
"Ha, ze meenen, dat ik
|