nger aandringen bedroeven.
Alhoewel de kleinen, door de moeder geleerd, haar hielpen, eindigde
toch de vriendelijke twist op zulke wijze, dat elk kind, een stukje
van den visch op zijn bord kreeg en de werkman het overige met
onbeneveld vermaak genoot.
Onmiddellijk na het avondmaal werd het ammelaken geplooid, en alles
verdween in een oogslag van de tafel.
De vrouw zette zich nevens haren man en begon met hem over het werk en
over de fabriek te spreken; de twee meisjes kropen op vaders knieen.
Bavo stond aan zijne andere zijde met zijn boek in de hand te wachten,
totdat zijne ouders ophielden samen te kouten.
Het was een eenvoudig, doch roerend tooneel, dien werkman in zijne
slechte en besmette kleederen, te zien zitten met die nette, lachende
engeltjes op de knieen, tusschen eene liefderijke vrouw en eenen
leerzamen zoon, wiens oogen met ontzag en biddend tot hem waren
gericht.
"Vader lief, mag ik eens lezen?" vroeg het jongetje eindelijk. "Wij
hebben vandaag zulke schoone les gekregen! Ik weet niet of ik ze al
goed ken, maar ik zal mijn best doen."
"Ja, Bavo, lees uwe les eens voor vader," zeide de vrouw.
De jongen opende zijn boek en las met zekere moeite en eenige
onderbrekingen, evenwel met genoegzame duidelijkheid om verstaan te
worden:
"Kinderen, wilt gij door God gezegend zijn op aarde, eert uwen vader
en uwe moeder. Zij hebben u lief als het licht hunner oogen; zij
zorgen en werken voor u van den morgen tot den avond; het eenige doel
van al hun streven, van hunnen kommer en van hunne gebeden, is uw
geluk alleen. Bemint hen teederlijk; zijt hun onderdanig en blijft hun
dankbaar; wordt de steun en de blijdschap hunner oude dagen, en
beloont aldus de ouderlijke liefde, die zuivere en schier goddelijke
zelfverloochening."
Deze lezing scheen eenen ongunstigen indruk op het gemoed van Damhout
te doen; zij herinnerde hem wat Wildenslag hem had gezegd, en gaf
nieuwe kracht aan de vrees, welke zijn vriend nu weder voor de
twintigste maal in hem had opgewekt. Zijn gelaat werd zeer ernstig en
hij schudde nadenkend het hoofd.
"Bavo, begrijpt gij wat gij daar hebt gelezen?" vroeg hij na eenige
overweging.
"Ja, vader lief," antwoordde het kind, "er staat, dat gij voor mij
werkt, en ik u en moeder altijd gaarne moet zien."
"Tot in onzen ouden dag, Bavo."
"Ja, vader, tot in uwen ouden dag, zoolang ik leef."
"En zult gij dit doen, kind?"
De jongen zag zijnen vader verbaasd aan, doch zonder spre
|