waar de helden der Grieken en Hindoe's voor u ten tooneele worden
gevoerd; naar de kade, waar gij den handel in zijn glorie kunt zien.
Doorwandel de straten met mij, zoon van Arrius, als de avond gedaald is,
en gij zult de verhalen hooren, die de menschen sedert onheugelijke
tijden vermaakt hebben, en de liederen, die nimmer, nimmer zullen
sterven.
Onder het luisteren werd Ben-Hur in gedachten teruggevoerd naar dien
laatsten avond in het ouderlijk huis te Jeruzalem, toen zijne moeder met
niet minder geestdrift over Israels verdwenen grootheid gesproken had.
--Nu begrijp ik waarom gij wildet, dat ik u Egypte zou noemen. Wilt gij
mij een lied zingen, als ik u bij dien naam noem? Ik heb u gisteravond
beluisterd.
--Dat was een lofzang aan den Nijl, antwoordde zij, een klaagzang, dien
ik aanhef, als ik mij verbeeld den adem der woestijnen te ruiken, en den
golfslag van den dierbaren ouden stroom te hooren. Laat ik u liever iets
geven in Indiaanschen trant. Als wij in Alexandrie komen, zal ik u
brengen naar den hoek der straat, waar gij het eene dochter van de
Ganges kunt hooren zingen.
En met een stem, zoo liefelijk, dat ook de ongevoeligste naar haar zou
hebben moeten luisteren, zong Iras haar lied.
Toen zij beeindigd had en Ben-Hur haar zijnen dank wilde betuigen,
schuurde de boot over het zand en liep op den oever.
--Dat is een korte reis naar Egypte! riep de jonkman.
--En een nog korter oponthoud! antwoordde zij, toen de Ethiopier met een
krachtigen stoot het vaartuig weeder vlot maakte.
--Nu zult gij mij toch het roer geven.
--O neen, zeide zij lachende. Voor u de wagen, voor mij de boot. Wij
zijn aan den uithoek van het meer. Ik zie wel dat ik niet te gelijk
sturen en zingen moet. Daar wij in Egypte geweest zijn, willen wij nu
naar het Park van Daphne gaan.
--En geen liedje om den weg te korten? vraagde hij smeekend.
--Vertel mij iets van den Romein, tegen wien gij vandaag zoo flink
optrad, vraagde zij.
Die vraag deed Ben-Hur onaangenaam aan.
--Ik wenschte dat dit de Nijl was, zeide hij ontwijkend. De koningen en
koninginnen, die zoolang geslapen hebben, moesten uit hunne graven komen
en met ons varen.
--Zij behoorden tot de kolossen en zouden onze boot doen zinken. De
dwergen zouden verkieslijker zijn. Maar vertel mij nu iets van den
Romein. Hij is een slecht mensch, niet waar?
--Dat kan ik u niet zeggen.
--Stamt hij uit een adellijk geslacht, en is hij rijk?
--Ik kan niet over
|