n waren onbedekt, schouders en hals
door een dunnen zijden doek tegen de avondlucht beveiligd. Als Ben-Hur
den indruk, dien de schoone Iras op hem maakte, onder woorden had moeten
brengen, zou hij waarschijnlijk geantwoord hebben met de woorden van den
koninklijken zanger: Uwe lippen zijn gelijk een scharlaken rooden draad;
uwe slapen zijn gelijk een stuk granaatappel in uwe lokken. Sta op,
mijne liefste, mijne schoone, kom hierheen; want zie! de winter is
voorbij gegaan, de regentijd is over; de bloemen ontluiken op de aarde;
de tijd der zangvogels is gekomen, en de stem der tortelduiven wordt in
het land gehoord....
--Kom, zeide zij, ziende dat hij staan bleef. Kom, of ik zou denken dat
gij een slecht zeeman zijt.
Hij werd verlegen. Wist zij iets van zijn leven op zee? Hij daalde snel
naar beneden en zette zich op de ledige plaats tegenover haar.
--Ik was bang voor....
--Waarvoor?
--Dat ik de boot zou doen zinken, antwoordde hij glimlachend.
--Wacht daarmee totdat wij in dieper vaarwater zijn, zeide zij, en gaf
den Ethiopier een wenk om van wal te steken.
Indien Ben-Hur wars van alle zachtere gevoelens geweest was, dan zou hij
het nu toch hard te verantwoorden hebben gehad. De Egyptische was zoo
gezeten, dat hij haar altijd zien moest, haar, die hij reeds in zijne
gedachten met Sulamith vergeleken had. Met die stralende oogen op hem
gericht zou hij de sterren, indien zij wegbleven, niet eens missen. De
nacht mocht zijn donkeren sluier over het aardrijk uitspreiden, haar
blik zou hem tot eene verlichting zijn. En voorts, dat de verbeelding
nooit vrijer haar spel kan spelen, dan wanneer men jong van hart in
aangenaam gezelschap zachtkens voortglijdt over het water op een zoelen
zomeravond en onder liefelijk stargeflonker--wie zal het ontkennen? Het
is zoo gemakkelijk alsdan onmerkbaar uit het alledaagsche in het ideale
over te gaan.
--Geef mij het roer, zeide hij.
--Neen, antwoordde zij, dat ware de verhouding omkeeren. Verzocht ik u
niet met mij te gaan varen? Ik sta bij u in de schuld en wensch met de
betaling te beginnen. Gij moogt spreken en ik zal luisteren, of ik zal
spreken en gij zult luisteren. De keuze is aan u; maar ik zal bepalen
waarheen wij gaan.
--En waarheen dan?
--Alweer bang?
--O schoone Egyptische, ik deed u slechts de eerste vraag van iederen
gevangene.
--Noem mij Egypte.
--ik zou u liever Iras noemen.
--Onder dien naam moogt gij aan mij denken, maar noem mij lieve
|