choone, atige veerze stond daar
welgedaan te muffelen, gezapig den langen dag door of lag en keerde den
kop en beurelde lankmoedig. De witte veerze, de schoonste van de streek,
waar Ghielen zoo fier op was, de schoone, schoone koe stond daar vol,
met wijd gespannen balg, maar ze wilde niet kalven.
In zijnen droom liep de boer een tijd vooruit: den langen winter beulden
zij elken nacht wakend zonder uitkomst met vrees voor dien betooverden
stal, daarin de koe staan bleef als een steenen wanbeeld, met dat
levenloos kalf dat ze niet ontbinden wilde, in haar lijf. Overal zocht
Ghielen naar middelen om van dien kwaden last ontdaan te geraken, hoe
't beest kwijt en uit den stal gesleept.--Verkoopen! Een volle koe
verkoopen, een drachtige koe! dat ging eerst als een onuitdenkbare
onmogelijkheid door zijnen kop en daarna liep zijne bewustheid als water
uiteen en hij droomde van heel andere dingen. Later verwonderde het hem
zijn vader en Klette, die al lang dood waren, op 't hof te zien komen en
rondloopen bij de koe die nu kalvend was. Zij hielpen trekken en daar
kwam een wit veerzekalf ter wereld, maar achter een tijd zagen zij dat
't beestje dubbel gelet was en twee koppen kreeg en vier pooten en oogen
lijk theeketels, zoo vereend dat Ghielen van den schrik wakker werd. Hij
zag nog altijd zijne overgrootouders en veel andere vernukkelde mannekes
en wijvekes, oud, gebocheld en krom katijvig, opgekrompen in de
sneeuwkoude staan lachen om dat zonderling kalf.
Hij werd er heel aardig van en ontsteld, maar zijn droge keel begon te
kittelen en hij hoestte en al de schrompelige, oude mannekes uit zijnen
droom zag hij op de vaute nu, gestopen, met schuddend hoofd, de handen
op de knieen, vervaarlijk te hoesten, te kikkeren dat 't water hen uit
de oogen liep, en zij zochten rond over den vloer naar den asem dien zij
verloren hadden. Het reutelde en steenpiepte uit hunne verstopte, oude
asempijpen dat hun mager ribbenkot erbij schudde en dreigde uiteen te
splijten. Door zijne betraande oogen keek Ghielen verweerd in de
duisternis, veegde 't kwijl van zijnen mond en kroop dan uit het bed om
ontdaan te zijn van die kwelspoken.
--Alzoo zal dat ne keer het laatste zijn, dacht hij; 'k zal in zoo'n
hoestbui eens blijven steken; moest mijn asem voorgoed achterwege
blijven 't ware gedaan en Doka, die ginder in den stal zit, zou er niets
van weten. Binst hij zijne kleeren zocht en aantrok, kraaide de haan op
den kiekenpolder en dat ging al
|