eeds meegedeeld werd, was de taal, die
in het begin der negentiende eeuw in Noorwegen geschreven werd, van
Deensch nauwelijks te onderscheiden. Sommige schrijvers mogen in
bescheiden mate woorden gebruikt hebben, die in het Deensch niet
gangbaar waren, deze afwijking was niet grooter, dan ook het geval kon
zijn, wanneer een gewestelijk schrijver woorden uit zijn dialect
aanwendt. De gesproken taal, ook voorzoover zij Deensch-Noorsch was,
stond verder van die van Denemarken af. De uitspraak en de accentuatie
waren Noorsch, en de algemeene woordenschat bevatte ook een zeker aantal
uitsluitend Noorweegsche woorden, die in de geschreven taal, waarvoor
het Deensch eenigszins de norm aangaf, niet gebruikelijk waren. De
sterke ontwikkeling van het nationale bewustzijn na 1814 bracht nu van
zelf mee, dat zich ook in de taal een streven naar zelfstandigheid
openbaarde, dat op den duur tot groote veranderingen zou voeren. Dit
streven toont zich in twee richtingen, die parallel gaan: de
vernoorsching van het Deensch-Noorsch en het scheppen van een eigen
geheel-Noorsche taal.
De eerstgenoemde beweging is uit den aard der zaak de oudste. Zij begint
met het hierboven genoemde opstel van J.A. Hjelm en de daardoor
geinspireerde pogingen van Wergeland. Dan volgen de sprookjes van
Asbjornsen en Moe, die een blijvenden invloed gehad hebben. De
vernoorsching betreft hier vooral den woordenschat en den stijl. Sedert
het midden der eeuw treedt ook de spelling op den voorgrond. Deze was
hier niet uitsluitend eene zaak van uiterlijk. De tot nu toe
gebruikelijke schrijfwijze gaf de Deensche uitspraak weer, die in
belangrijke punten verder van den ouden toestand was afgeweken dan de
Noorweegsche. De spelling drukte dus niet een klankstelsel uit, dat
verouderd was of daarvoor werd aangezien,--integendeel, zij gaf uiting
aan veranderingen, die men niet erkende, en de wijziging, die nu
gewenscht werd, bestond voor een belangrijk deel in archaiseering.
Wanneer men tot dusverre schreef _lade, rige, lobe_, dan sprak men
_late, rike, lope_, met harde consonanten, die van ouds in deze woorden
gestaan hadden, en die het Deensch eener vroegere periode ook gekend
had. Men begint nu op deze wijze te schrijven en brengt door deze
archaiseering de spelling nader bij de uitspraak. En zoo deed men ook in
andere gevallen.
De wetenschappelijke leider van deze grammatische beweging was K.
Knudsen, die schreef _Haandbok i dansk-norsk Sproglaere_ (1856). Tevens
|