geoefende huichelarij van den boer.
_Jacob_ is de geschiedenis van een self-made man. Als gelukzoeker komt
Torres Snortevold naar de stad. Geleerd heeft hij ongeveer niets; de
eenige vrucht van het genoten onderwijs, die voor hem niet verloren
gaat, is een onbeperkte bewondering voor den aartsvader Jacob, die zoo
heerlijk iedereen weet te bedriegen, zijn vader, zijn broeder, zijn oom,
en die zoo vast op Gods hulp rekenen kan. Jacob wordt zijn ideaal.
Evenals zijn held, gelukt het ook hem, de schatten van zijn meester te
bemachtigen. Nu heeft hij macht, en deze gebruikt hij, om de stad uit te
zuigen. Hij maakt zich meester van al, wat in de stad te verdienen
valt, zoodat eindelijk de winkeliers niet meer wagen te adverteeren, om
zijn aandacht niet te trekken. Met zijn macht stijgt zijn aanzien.
Torres wordt lid van het Storting, en hij getuigt: "ja het was hem zelfs
een genot, het in deze zaal te mogen belijden, dat hij niet verder
gekomen was--neen voorwaar, dat was hij niet!--hij was niet verder
gekomen dan tot den nederigen grond van het kinderlijk geloof, en hij
zou er God om bidden, dat hij nooit verder komen mocht."
Als Torres eindelijk de vrouw bemachtigt, die hij reeds als winkeljongen
met begeerige oogen heeft aangezien, besluit hij, zijn zoon Jacob te
noemen, en hij zelf wil hem leeren, dien naam te dragen.
Kielland legt er den nadruk op, dat het verlies van cultuur, dat ik
hierboven noemde, de voorwaarde is voor een succes als dat van Torres.
In de dagen van consul Garman ware zoo iets eene onmogelijkheid geweest.
Met ronde woorden spreekt hij deze meening uit: "Zoo lag de maatschappij
bloot voor de laagste kracht. Was ieder geestelijk bezit behalve 'de
belijdenis' tot nul gereduceerd, dan bleef er niets dan het geld over.
En op dit doel: geld in den zak en 'de belijdenis' op de tong stuurde
het roer boven en de stroom beneden aan." En Torres denkt er ook zoo
over: "de eeuwige waarheid lag juist in het kinderlijk geloof, en alle
wijsheid van de wereld woog niet op tegen den kleinen katechismus, en
dien kende hij--ha! ha! ha!--hij moest om zich zelf lachen.
Daar had hij opgezien tegen Gustav Kroger en mijnheer Hamre en anderen,
die dat alles gelezen hadden, wat in de boeken stond, en per slot van
rekening waren dat niets dan vrijdenkers, die voor de hel bestemd waren,
en die in de maatschappij niet los hoorden te loopen."
Dit is het eindstandpunt, dat Kielland in zijn laatsten roman bereikte.
Toch is h
|