oenlijken' vinden, de een wat vroeger, de ander wat later, dat
het het beste is, het beginsel te laten varen voor 'hoogere
consideratien'. Een man die dat niet begrijpen kan, mist zijn brood. De
meesten geven eerst in luide woorden hun verontwaardiging te kennen, en
slaan dan om.
Wanneer wij Garborg weer ontmoeten, is hij een gansch ander man
geworden.
FOOTNOTES:
[Footnote 17: Men zie zijne uiting in een brief aan Herman Thoresen van
27 Sept. 1872: "Menschen, die Jaabeck en Bjornson op vrije voeten laten
gaan, qualificeeren zich zelf, om in de doos gezet te worden" (Breve I,
264).]
[Footnote 18: Het is in dit verband niet van belang ontbloot, dat hij
later nog eenmaal den redenaar Bjornson als voorbeeld neemt, ditmaal
voor zijn ideale figuur Dr. Stockman. Dit toont, dat
Ibsen's satyre niet persoonlijk is. Slechts blijkt het, dat hij somtijds
levende voorbeelden gebruikte.]
[Footnote 19: De dichter heeft het succes gehad, te beleven, dat de
predikant, die het sterkst tegen hem geageerd had, en die het voor
iedereen duidelijke voorbeeld werd voor den gemeensten huichelaar in
zijn boeken, een paar jaar later ten gevolge van vergrijpen tegen de
zedelijkheid voorgoed onmogelijk werd.]
[Footnote 20: Van zijn romans is er maar een (_Jacob_) geschreven na
zijn werkzaamheid als redacteur.]
HOOFDSTUK V.
JONGERE RICHTINGEN EN PERSOONLIJKHEDEN.
Omstreeks 1890 kan men zeggen, dat er in de algemeene denkbeelden, die
in de letterkunde tot uiting komen, een verandering heeft plaats gehad.
Deze verandering, die in veel overeenstemt met hetgeen ook in andere
landen in denzelfden tijd of iets vroeger gebeurd is, wordt dikwijls
voorgesteld als een plotselinge omslag. Men begint genoeg te krijgen,
zoo heet het, van de maatschappelijke litteratuur, van de
problemenlitteratuur en ook van de naturalistische, aan photographieen
herinnerende schilderingen der werkelijkheid. Thans stelde men daarvoor
'ziel' en 'persoon' in de plaats. Zoo kan het schijnen, wanneer men
uitsluitend kunstwerken vergelijkt, die uiterste standpunten
vertegenwoordigen. Ziet men echter wat nader toe, dan blijkt het, dat de
ontwikkeling niet altijd met sprongen gaat, maar dikwijls langs bepaalde
lijnen. Iedere generatie heeft de neiging, zich zelf te overschatten, te
meenen, dat zij den nieuwen tijd brengt, en wat voorafgaat, als
verouderd te kenschetsen. Voor de dichters, die omstreeks 1870 optreden,
begint 'de nieuwe tijd' met 1870; voor he
|