, zonder dat de mensch met hen in aanraking komt,
_Bylgja_ en _Kvaernkallen,_ die de mystieke indrukken schilderen, welke
de mensch van de overmachtige natuur ontvangen kan, en zulke als _Hauk
og Hadding_, waarin de menschelijke hartstocht de ongetemde duivel in
den mensch is, die hem tegen beter weten in beheerscht. In dezen vorm
speelt het trold ook wel in de romans een rol, al wordt het niet met
name genoemd. Als een daemonische tweede persoon in den mensch,
onafhankelijk van zijn wil, treedt het alleen op in den hierboven kort
besproken roman _Dyre Rein_. Interessant is in dit licht ook de korte
novelle _Ostenfor Sol og vestenfor Maane_, waar tusschen de
hoofdstukken, die de eigenlijke vertelling inhouden, korte stukken
voorkomen met beelden uit het dierenleven en den strijd op leven en
dood, die in die wereld wordt gevoerd. Zoo, meent de dichter, is het ook
onder de menschen. De cultuur legt over het geheel een vernis, maar
daaronder woont het dier, het trold, de duivel. De hoogste inspanning is
noodig, om dezen te overwinnen. Hoe dat gelukken kan, kan men op die
talrijke plaatsen in zijn boeken lezen, waar liefde sterker blijkt dan
egoisme. Hier onderscheidt Lie zich van sommige jongere schrijvers, die
de cultuur als leugen beschouwen en het als de hoogste wijsheid--en
moraal--proclameeren, het trold zijn gang te laten gaan.
Dat Jonas Lie in den prozaroman den kunstvorm heeft gevonden, die voor
hem het best paste, blijkt niet alleen uit zijn talrijke praestaties van
den eersten rang op dit gebied, maar ook uit de vergelijking met zijn
overige productie. Zijn tooneelstukken _Grabows Kat, Lystige Koner,
Lindelin, Wulffie & Cie_, ofschoon niet van belang ontbloot, staan
verre bij zijn romans achter. En ook zijne werken in verzen, _Faustina
Strozzi_ en twee bundels gedichten, toonen wel gemak van versificatie,
maar zelden die macht van uitdrukking, die ontzag inboezemt. Zij leveren
echter eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van des dichters
persoon.
Een der merkwaardigste verschijnselen aan den Noorweegschen litterairen
hemel der periode, die ons hier bezig houdt, is Al.L. Kielland geweest,
zoowel door het comeetachtige van zijn verschijnen en zijn verdwijnen,
als door zijn stijl, die zoo sterk afwijkt van wat men in Noorwegen voor
en na hem te zien heeft gekregen. Kielland stamt uit eene rijke
koopliedenfamilie te Stavanger; hij werd in 1849 geboren, bezocht het
gymnasium zijner geboortestad, werd op tw
|