mme wonen, mits het land
van Luik niet meer rustig was, ter oorzake van de ketterij. Zijne
vrouw kwam volgeerne mede, omdat de Luikenaars, spotters van nature,
lachten met Lamme's lamlendigheid.
Lamme ging dikwijls bij Klaas, die sedert hij geerfd had, veel in de
taveerne den Blauwen Toren verbleef, alwaar hij eene tafel gekozen had
voor zich zelven en zijne gezellen. Aan de naburige tafel zat een man
profijtelijk zijn kapperken te drinken; 't was Judocus Grijpstuiver,
de gierige deken der vischverkoopers, die niets dan haring at en
meer van zijn geld hield dan van zijner ziele zaligheid. Klaas droeg
in zijn tassche het stuk perkament, op hetwelk zijn aflaat van tien
duizend jaar geschreven stond.
Op een avond dat hij met Lamme Goedzak, Jan van Roosebeke en Mathijs
van Assche in den Blauwen Toren zat, en Judocus Grijpstuiver er ook
was, ging Klaas lustig aan 't drinken; Jan van Roosebeke zegde tot hem:
--'t Is zonde Gods van zoo te drinken!
Klaas antwoordde:
--Voor elk pintje te veel brandt men maar een halven dag. En 'k heb
tienduizend jaar aflaat in mijn tassche. Wie wil er honderd jaar,
om zonder vrees voor de pijnen der hel, den god Bacchus te dienen?
Allen riepen:
--Hoeveel vraagt gij er voor?
--Eene pinte, antwoordde Klaas, maar honderd vijftig jaar geef ik
voor eene portie konijn.
En een ieder kwam bij en betaalde aan Klaas pinten, kuite en
muskens, hesp en konijn, en voor een ieder sneed hij een stuksken
perkament. Doch 't was niet Klaas die alles at en dronk, maar wel
Lamme Goedzak, dewelke at dat hij oogenschijnlijk opzwol, terwijl
Klaas met zijne waar de taveerne rondging.
Grijpstuiver keerde zijn schrokkig gezicht naar hem.
--Kunt gij tien dagen missen? vroeg hij.
--Neen, antwoordde Klaas, dat is moeilijk om passen.
Iedereen lachte, en Grijpstuiver kropte zijne woede op.
Toen trok Klaas naar zijne hut, gevolgd door Lamme, die stapte alsof
hij wollen beenen aan zijn lijf had.
LVII.
Rond het einde van heur derde jaar ballingschap, keerde Katelijne te
Damme terug naar heur huis. En gedurig sprak zij uitzinnig: "Vuur op
het hoofd, de ziele klopt, maakt een gat, zij wil er uit". En altijd
vluchtte zij weg, bij het zien van ossen en schapen. En zij zette
zich neer op de bank onder de linden achter heure hut, en schudde
het hoofd, terwijl zij, zonder ze te herkennen, die van Damme bekeek,
dewelke tot elkander lispten: "Daar is de zottinne".
Doch reizend over velden en w
|