lippen gaven zijn gelaat een zuur en
onvriendelijk voorkomen dat, bij den eersten blik, twijfel of mistrouwen
aangaande zijne inborst kon verwekken.
Zijne kleeding liet gissen dat hij tot den ridderstand behoorde; want
zijn overkolder was van fijn groen laken en de draagband, waaraan zijn
zwaard hing, glinsterde van gouden en zilveren stikwerk In diepe
gedachten was hij verslonden. Had in het eerste een glimlach van blijde
verwachting de harde plooi zijner lippen gematigd, nu toch schoot er
insgelijks eene bedroevende overweging door zijnen geest; want hij
sidderde van verborgene gramschap en sloeg met zijne vuist aan den arm
van het kruis waartegen hij leunde, als wilde hij den steen vermorzelen.
Dan was zijn aangezicht terugstootend van bitterheid en haat.... Maar nu
traden er eenige lieden uit de kerk--en de glimlach verscheen weder op
des ridders mond, terwijl hij verder het doodenveld overstapte om niet
te laten vermoeden dat hij daar wachtend had gestaan.
De godsdienstige plechtigheid moest ten einde zijn; want uit de nauwe
tempeldeur stroomde een vloed geloovigen van allen ouderdom en stand.
Al hadde ook het dragen der lange zwaarden en rijke kleederen de ridders
tusschen de menigte niet aangewezen, hunne trotsche houding en de
dienaars welke hen ootmoedig volgden waren toereikend geweest om hen en
hun huisgezin van de Poorters[2] of burgers te doen onderscheiden.
Deze laatsten, ernstig en bescheiden, droegen eenen langen kolder van
donkerkleurig laken, meest zwart of bruin, waarboven, aan eenen
gordelriem, de lederen tassche hing met een mes in eene scheede.
De lijfeigenen of dienstbare lieden,--die men nog met den akker, waarop
zij geboren waren, kon koopen en verkoopen,--waren gekleed in ongebleekt
linnen of in grof roestvervig laken, onzindelijk en slordig. Velen zelfs
gingen met armen en voeten naakt.
Geen dezer ongelukkigen hadde eenig wapen durven dragen, al ware het
slechts een schier onzichtbaar mes geweest. Het teeken hunner slavernij
bestond in de berooving van alle verdedigingsmiddel, en eene wreede
straf wachtte dengene die de onedelheid zijner afkomst poogde te
verbergen.
Reeds hadden vele geloovigen zich verwijderd, toen een bejaard ridder
met zijne dochter uit de kerk kwam en bij de ingangdeur bleef staan, om
met haar over iets te spreken.
Burgers en mindere lieden schikten zich met eerbied op eenige stappen
rondom hem en keken stil en verbaasd op de jonge maagd, wier schoonheid
|