-hijgend,
met klapperende, droge tong wijd-open, en zijn uitpuilende,
bloeddoorstriemde oogen staarden met een wreede blikkering in zijn
naar de toeschouwers halfomgedraaiden kop.
--Ach, 'k vind het toch nog al wried," zuchtte Leontientje zich van
het schouwspel afwendend.
--Es 't woar?" zeiden de broeders verwonderd, en eenigszins
teleurgesteld gingen zij verder met haar in den teer-bloeienden
boomgaard wandelen.
* * * * *
Het werden abnormale, gekke dagen op de ouderwetsche, eertijds zoo
rustige, deftige hoeve. 't Gewone, dagelijksch leven was er
opgeschorst, er was geen regel noch kalmte meer, alles stond en lag
en liep er overhoop. Belzemien slenterde al van den vroegen ochtend,
gekleed als een net buitenheertje, over 't erf, Coben had zijn
blauwen kiel afgelegd, droeg schoenen in plaats van klompen en zond
halve dagen Bruuntje met de paarden 't werk verrichten dat hij
vroeger, met jaloerschen naijver, zelf uitvoerde op den akker. Er
bestond tucht noch toezicht meer: Bruuntje werd niet nagegaan;
Pierken stond soms uren lang te dralen en te gapen, zijn akelig
scheel oog gelijk een eigenaardig schuchter beestje onder 't hoekje
van zijn neus half weggekropen; de dikke, slonsige meid kreeg bijna
iets opruierigs in het geweld waarmede zij haar vaten en haar emmers
door elkander rinkelde; en Standje, heelemaal los van alle
plichtsbesef, leefde en fuifde maar met Leontientje door, in een
voortdurende roes van opgewondenheid.
Zoolang het meisje 's ochtends nog niet uit haar kamer was, waren zij
geen van drieen uit den boomgaard weg te krijgen. Zij liepen
slenterend rond of troepten samen, quasi-gewichtig doende, alsof zij
heel ernstige dingen te bedisselen hadden; maar voortdurend weken hun
oogen schuins om, naar de gesloten ramen van de "beste kamer", en
't was als een verlichting toen de grijze rolgordijnen, eindelijk
opgehaald en de vensters wijd opengeduwd werden. Zij stak haar frisch
en vroolijkblozend blonde kopje uit, zij riep! "Bonjour, mon oncle
Belzemien! Bonjour, mon oncle Coben! Bonjour, mon oncle Constant!"
en wanneer Cordula niet te dicht in de buurt was, schoten zij ijlings
toe en kregen ieder door het raam een frisschen ochtendzoen, die dan
door heel hun lichaam als het ware suisde en duizelde. Meteen wipte
zij vogellicht naar buiten, snoof, als dronken, de heerlijk
verkwikkende lentelucht op, holde stoeiend als een kind, onder de
bloeiende boomen en langs 't bloei
|