ikt de,
vos weer, met den breeden staart omhoog, de andere zijde af. Voort weer,
voort....
De zon was ondergegaan, en des konings zoon zeeg op den grond neder en
de slaap kuste zijne oogleden dicht. Niet ver van hem af viel de vos in
de varenstruiken op den grond. Nauwelijks scheen de zon weer, of Logikos
rees op; als het lichte stof had hij zijne vermoeidheid afgeschud en
frisch ademde bij in den frisschen morgenstond.
Daar trof de vos weer zijn oog, dezelfde, die hem zoo gekweld had en hem
zelfs in den droom over veld en moeras had medegesleept. Hij spande den
ijzeren boog, die klonk bij het krommen; de pees trilde in de vingers,
en de fijn gevederde pijl stoof sissend vooruit. Vergeefs; opgesprongen
met eene vervaarlijke veerkracht, rende de vos vooruit, te gelijk toen
de pijl de pees verliet, en de schicht trof de platgelegen bladeren van
zijn verlaten leger. Met schaamte en spijt sprong de kloeke jongeling
hem na. Te huis te komen en te zeggen, dat de beste schutter gemist had!
Te huis te komen en te bekennen, dat de vlugste Alvenvoet zijne
veerkracht had verloren?
Vooruit! vooruit! met wilde haren, mond en neusgaten wijd geopend, om
lucht te ademen voor de verhitte longen, met bonzend bloed in de aderen.
Vooruit! vooruit! weer over struiken en heggen heen, over greppels en
boomstronken; hier hem met juiste berekening den pas afgesneden; daar
klinkt weer de gekromde boog, en trilt de pees en gonst bij het
loslaten; weer tevergeefs; de wol stuift van de rosse vacht, maar met
eene helsche snelheid vliegt de vos door, het bosch in, en de kloeke
jongeling moet met woede en spijt zijn buit opgeven, die nu te veel op
hem gewonnen heeft, om ingehaald te kunnen worden.
Mistroostig en vertoornd liep Logikos, bij het vallen van den avond,
voort, als zonder doel. In een dicht bosch kwam hij, waarin hij eene
opene plek vond, waar de lucht weer zichtbaar werd. Eene breede beek
vloeide daar doorheen tusschen groen bemoste en als geemailleerde
rotsblokken, tot wat verder de oevers lager werden en de kanten rond
afliepen naar den zoom van het water. De duisternis verspreide alom haar
donkeren nevel, de kruinen der boomen wiegelden niet langer heen en
weder, maar staken scherp af tegen de groenachtig getinte avondlucht en
zij sliepen stil. Tusschen het dichte loof legde de vogel het hoofd
onder de vlerken; de Uil vloog uit, maar schrikte van de opkomende
sterren en vloog weer terug. De nacht heerschte over alles.
|