geheel opene en
vervallen bogen der ramen.
--Ik kan dit leven niet langer lijden, sprak Mona somber,--vervloekt zij
mijne moeder, vervloekt mijn gestarnte, en hij, die mij het eerst in het
ongeluk stortte! Wat heb ik aan mijn land! Ik kan er niet weer zijn, wat
ik eens was: ik was er eens een onschuldig kind, dat zong voor de
pelgrims; ik was er eens eene bloeiende maagd, wat ben ik nu--waarom
keer ik hier terug, waar ik niet meer behoor; mijne schoonheid is
verwelkt en mijne oogen zijn ingezonken als de Campagna onder de voeten
der ossen. Geef mij mijn leven der Campagna weder, geef mij mijn
onschuldig leven terug, of stort mij hier naar beneden.
Met woede sloeg zij de tamboerijn tegen een uitstekenden steenhoek, dat
het trommelvel barstte.
Toen kwam er eene pooze rust, zij hijgde en wachtte naar adem.
--Mona, Mona, pas op dat raam! riep Kolb beangst.
Met donkeren blik zag zij door het vervallen kozijn omlaag naar den
afgrond.
--Mona! Mona! om Gods wil, ter wille van mij! ga zoo ver niet! Mona!
Met klimmenden angst zag Kolb haar oog verhelderen en eene soort van
droeven glimlach de bleeke lippen plooien, flauwe afspiegeling van een
wordend denkbeeld, dat haar ging bekoren.
--Zie, hoe hoog zijn wij hier wel, zeide zij,--de zwaluwen hebben hare
nesten onder dezen dorpel.
--Om Gods wil, Mona, gij zult mij krankzinnig maken van angst, buk niet
zoo voorover.
--Voorover, zeide zij als in gedachten hem na,--zie, hier tegen die
steile muren komen de uiterste toppen der klimplanten van beneden af,
zij klimmen altijd hooger,--wij gaan lager,--lager. Kijk, riep zij
luider, en met eene verbijsterde opgetogenheid, hieronder, hier laag
onder mij, daar zie ik in den muur de wapens van het oude slot en de
kroon daarboven, en in die kroon een nest van vogels, met de jongen, die
er uit en in vliegen: onschuld en ijdelheid.
Kolb was radeloos. Mona's voet was op den uitersten rand van het
bouwvallige raamkozijn. Waar hij stond, zag hij niets dan lucht; alleen
een paar teedere toppen van klimmend gewas hadden die hoogte bereikt en
begonnen zich te vertoonen even boven den rand, waar Mona's voet op
rustte. In de verte en lager zag men onder zich vogels vliegen. Alles
gaf den indruk van de hoogte, waarop zij waren, van de ledige diepte,
die zich daaronder uitstrekte. In die diepte staarde zij nog altijd,
voorover gebukt met eene helling, die elk oogenblik het evenwicht kon
doen overslaan.
Kolb durfde haar niet aa
|