koesterde, waren meermalen het onderwerp van hun
gesprek geworden. Mona's hart voelde zich tot den rustigen, waardigen
man aangetrokken, totdat zij toegaf aan de neiging, om het voor hem uit
te storten.
Eens was zij zeer vroeg in den morgen den tuin ingeloopen, die achter
des paters woning lag; zij ging de paden door, tot achterin, waar in de
schaduw van een ouden vijgeboom eene ruwe bank stond. Zij liet zich
daarop nederzakken en zij dacht aan den vijgeboom, die haar ouderlijk
huis beschutte, zij dacht aan haar vroeger leven: het hoofd was niet
stout opgeheven, het viel in de hand, die het steunde. Zij had zich
alleen gewaand, doch niet ver van haar af bemerkte zij nu opeens den
priester, die haar niet had willen storen, maar was voortgegaan met het
omspitten van den grond.
Haar oog ontmoette nu het zijne en hij knikte haar vriendelijk toe.
--Zoo vroeg reeds uit de rust, mijne dochter? zeide hij.
--Rust--juist daar heb ik behoefte aan, mio padre! Geef gij mij rust,
gij, die zoo heilig zijt.
--Rust, zeide de priester, de eene hand over de oogen en het voorhoofd
strijkende en met de andere leunend op de spade,--wij zoeken ze allen:
maar het leven is geen rust, het is arbeid en strijd.
--Schenk mij uw zegen dan, sprak zij, voor hem op de knieen vallende,
als gij dien aan eene zoo onwaardige geven moogt.
--Uw verlangen toont, dat gij niet geheel onwaardig zijt, antwoordde
hij.--Hebt gij iets op uw gemoed, waarvan de uitstorting u verlichten
kan?
Mona hield de oogen nedergeslagen en zweeg.
--Spreek vrij, mijne dochter, zeide hij, de handen op haar hoofd
leggende.
--Vader, ik heb uw raad gevolgd,--ik heb den dienst van gisteren
bijgewoond.--Toen hij was verricht, en er niemand--meer in de kerk was,
heb ik het gewaagd, rond te zien in een heiligdom, dat mij vreemd was.
In eene der kapellen hing eene schilderij,... ik heb er de gordijn van
weggeschoven,... mijn vader, gij weet niet, wie ik ben; in Rome....
--Diepe deernis, mijne dochter, heb ik met die kinderen uit het volk,
die den kunstenaar ten modellen moeten strekken; sta op, ik weet, wat
gij geweest zijt, Mona, en uw leven is mij bekend.
Met pijnlijke verbazing zag zij hem aan. Hij gaf geen rekenschap, doch
bleek te wachten, tot zij voortging.
--Welnu, zeide zij met bittere zelfvernedering, als gij weet, wie ik
geweest ben, zult gij mijne ontsteltenis begrijpen, toen ik in de
Madonna met het kind, waarvan ik de gordijn gedachteloos had
wegg
|