ichzelven op het eigen oogenblik besprongen en gevangen. Met de
grootste snelheid werd hij in verzekerde bewaring gesteld, en later zou
men een gezant naar koning Intellectus afvaardigen, om de gevangenneming
van zijn zoon te melden en te onderhandelen over de voorwaarden van
zijne vrijlating.
Mimosa, van dit alles onkundig, was intusschen naar de spelonk op weg.
Zij had al een geruimen tijd gereisd, eer zij kwam op de aangewezen
plaats. Daar vond zij, dat alle aanduidingen met de plaats
overeenkwamen. Aan een breed water kwam zij, dat zij gemakkelijk
overvoer met eene ruime schelp, en aan de overzijde zag zij eene glazen
brug, die naar de grot voerde, zoo dun en fijn, dat het schier
onmogelijk was, dat zij iemand kon dragen.
Maar licht als het blanke zwanendons, dat wij op het water zien drijven,
was haar tred, en zij was de brug bijna geheel overgegaan,
toen........................................ wat anders kondt gij van
eene verliefde verwachten? Zij dacht aan Logikos, den fieren jongeling,
aan het bosch, en hunne gelukkige bijeenkomsten,--maar de tooverspreuken
van den wijzen Aldebaran had zij vergeten, en met een ontzettenden knal
brak de brug onder hare voeten weg.
Toen zij weder bij hare zinnen kwam, vond zij zich geboeid en gevangen
op eene vreemde plaats. Daar barstte zij in droevig geween uit.
Logikos, dacht zij, u zie ik niet weder! En mijn vader en moeder, wat
zal er van hen worden, als zij mijn lot vernemen! En nu is alles
bedorven en van die rampen ben ik de oorzaak. Ach, droevige liefde,
waarom moest gij mijn hart zoo geheel innemen, en ik door u de machtige
woorden vergeten, die mij onkwetsbaar zouden maken, en die mij zeker
hadden doen slagen. Nu heb ik van mijn lief mijn leed gemaakt!
* * * * *
Drie, vier dagen zat zij in de gevangenis, totdat zij voor den koning en
zijn raad werd gebracht.
Wat was het haar vreemd en anders dan zij gewoon was! Hoe koud was het
hier, en hoe onbevallig!
Nergens schoonheid: was _dit_ een paleis?! Zoo dacht zij met de grootste
verbazing. Nergens bloemen, nergens de flonkerende steenen, de fijne
weefsels, de welriekende fonteinen, de zachte melodieen, die,zij van een
paleis onafscheidbaar achtte en die,zij bij hare ouders gewoon was. Koud
en hard schenen haar de koning en de raden, zooals zij daar gezeten
waren op hun granieten zetels.
Van schrik kon zij bijna niet antwoorden. Maar zij schenen ook reeds
alles te weten, en
|