fen vlak der onbewuste onschuld, maar de
ernstig-sarcastische strijd van idee en werkelijkheid.
--Wat moeten zij gelukkig zijn, wat moeten zij rein wezen, die de muziek
zoo kunnen uitvoeren als deze; ik wilde ze wel kennen, maar ik vrees,
dat zij mij niet willen ontvangen.
Zij kreeg er zeer spoedig en onverwacht eene aanleiding toe; want op een
avond hoorden zij de tonen der viool weder; de hand, die haar bespeelde,
bezat al groote kracht, maar niet altijd meesterschap; zij herhaalde
dikwijls gedeelten, waarover de speler niet voldaan scheen. Nu was het
Kolbs beurt om verbaasd te zijn.
--Hoor, zeide hij, Mona, hoor! Hoor, die rythmen, hoor die onstuimige
reeksen van klanken, hoe zij afgewisseld worden door tonen, die de
uitdrukking zijn van eene door onuitsprekelijken weemoed verzwolgen
ziel; hoor de worsteling om weer tot de oorspronkelijke melodie terug te
keeren,--bij den hemel, die daar speelt heeft den componist begrepen,
dat is van mij, Mona, dat is mijn werk!
Hij liep de trap af en zij volgde hem. Op het geluid afgegaan, stootte
hij nu eene deur open. In de huiselijke binnenkamer, bij het zachte
licht van een paar kaarsen, zagen zij het gezin des schoenmakers te
zamen, dat, zich slechts even verbaasde over het bezoek, en hen terstond
bij zich noodde.
Daar zat bij het licht de vrouw te breien, de schoenmaker werkte aan een
paar vrouwenschoentjes, die hij van voren met fraaie strikjes voorzien
had en bijwijlen met welgevallen beschouwde. Naast elkander zaten twee
meisjes, die opstonden, toen de deur was geopend, en zooals zij daar op
elkanders schouders leunden, geen twijfel toelieten of zij waren zusters
en de dochters der vrouw aan de tafel; blonde, slanke maagden, de eene
iets grooter dan de andere, beiden even lieftallig van gelaat en
gestalte. Op een stoel, een klein eind van de tafel, zat een jongeling
van zestien of zeventien jaren te spelen. Hij had plotseling opgehouden,
toen hij aller oogen zich naar de deur zag wenden. Toen hij opstond, had
Kolb hem in zijne armen gedrukt en hem omhelsd.
--Vriend, zeide hij, ik ben de gelukkige, wiens werk door uwe hand zoo
meesterlijk is teruggegeven! Vergeef het ons, meester--zeide hij tot den
schoenmaker--dat wij zoo onbescheiden zijn, maar ik kon mijn gevoel niet
bedwingen om den jongen maestro te zien, die mij zoo goed had begrepen.
Een gloeiende blos overtoog des jongelings wangen, en Lise en Gretchen
klapten van vreugde in de handen.
--Carl, Carl!
|