zwervers begaven zich naar hun bovenvertrek.
Tot laat in den nacht lag Mona haar hartstochtelijk gemoed uit te
schreien, het gelaat in de kussens verborgen.
* * * * *
Carl was geestdriftvoller musicus geworden dan ooit. Zijn ijver had
nieuwe prikkels bekomen, en hij was zich bewust geworden van wat hij
was, van wat hij nog worden moest. De weken, die voorbijgingen, waren
onder Kolbs omgang en lessen als uren ontsnapt. Doch het was niet enkel
Kolb, die hem aantrok, ook Mona bekoorde hem; Mona ging hare vormen
leenen aan het ideaal, dat elk jong hart in zijn binnenste eens omdraagt
en koestert. En als er nog twijfel aan was, dan bleek het genoeg, als
Lise en Gretchen wel eens zuchtend zeiden:
--Carl, Carl! wij raden wel, waarom gij Bettina, noch Mina, noch Clara
meer schoon vindt.
En hij antwoordde:--Hoe kunt gij uwe Duitsche deernen nog verheffen
naast deze! Zij zijn als porseleinen beeldjes bij een prachtig
beeldhouwwerk!
Carl wilde mede naar Italie.
--Ik heb mijne wijding als kunstenaar ontvangen, zeide hij tot zijn
vader,--thans zal ik mijn weg wel maken.
Maar de schoenmaker schudde het hoofd:--Maak geene kunst tot uw
beroep,--gij moet van kunst niet eten, dat is mijne leer: gij moet haar
bewaren tot uwe bezieling, tot iets heiligs. Ik werk voor mijn brood, en
als de arbeid gedaan is, dan zingen en spelen wij onze voortreffelijke
Duitsche liederen, en zoo blijft de kunst voor ons altijd iets
feestelijks en plechtigs behouden.
Dit was werkelijk 's mans handelwijze. Hij had een kinderlijken eerbied
voor de kunst; wanneer hij zijn werk gedaan had, dan wiesch hij zich de
handen, kleedde zich in, een beter kleed dan zijn werkbuis, en in
feestelijke stemming begeleidde hij met zuivere bas den zang en het spel
zijner kinderen.
--Neem een handwerk, Carl, zeide hij, en blijf kunstenaar in uw hart;
zie naar het lot van dien man daar boven ons. Nu is hij al vijf weken
bij ons,----ik zal hem niet lastig vallen--maar ik vrees, dat hij
behoeftig is, dat zij beiden zeer arm zijn.
Ja, hun toestand was maar al te treurig. In eene kleine stad als deze
was voor een man als Kolb geen geld te verdienen. Hij was daarbij te
ongedurig, zelf steeds zoekende, en de tijden waren ook nog niet daar,
waarin een rondreizende virtuoos gemakkelijk concerten kon geven. Het
leven hing als een loodzware mantel hun beiden om de schouders. Kolb had
berouw, dat hij, den aanvankelijken opgang, dien hij
|